Overwegingen
1. Referente heeft op 18 juni 2019 in Nederland een asielvergunning gekregen. Zij wil dat eiser, waarvan zij stelt dat het haar pleegzoon is, bij haar in Nederland kan verblijven en daarom heeft zij een mvv voor hem aangevraagd.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat de identiteit van de biologische ouders van eiser en de familierechtelijke relatie tussen eiser en de gestelde biologische ouders niet is aangetoond met officiële documenten. Eiser heeft ook geen (substantieel) indicatieve documenten overgelegd waaruit de identiteit van - en de familierechtelijke relatie met de biologische ouders blijkt. Daarom is niet duidelijk of eiser nog behoort tot het gezin van zijn biologische ouders, zodat ook niet kan worden vastgesteld of eiser tot het gezin van referent behoort. Verweerder neemt geen bewijsnood aan. Aan de beoordeling van de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente of aan nader onderzoek komt verweerder niet toe.
3. Eiser voert aan dat de identiteit van- en de familierechtelijke relatie met zijn ouders wel degelijk is aangetoond. Op de doopakte en de groei- en gezondheidskaart die hij heeft overgelegd zijn de namen van zijn ouders genoemd. Het is onmogelijk om in Eritrea documenten te verkrijgen waaruit blijkt dat de ouders van eiser zijn overleden. Eiser verkeert daarom in bewijsnood. Van verweerder mag worden verwacht dat hij rekening houdt met de beschikbaarheid van documenten in Eritrea. Verder voert eiser aan dat verweerder het hogere belang van het kind niet bij de beoordeling heeft betrokken. Het belang van eiser is niet kenbaar getoetst. Hij blijft nu alleen achter, terwijl hij deel uitmaakte van het gezin van eiseres. Verweerder is de menselijke maat uit het oog verloren door eisen te stellen die niet proportioneel zijn. Tot slot voert eiser aan dat verweerder de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv. De rechtbank is als volgt tot dit oordeel gekomen.
5. Als een nareisaanvraag wordt gedaan voor een gesteld pleegkind, moet verweerder beoordelen of dat pleegkind tot het gezin van de referent behoorde op het moment van binnenkomst van referent in Nederland.Een gesteld pleegkind voldoet niet aan dit vereiste als het nog behoort tot het gezin van zijn biologische ouders. Voordat kan worden beoordeeld of een gesteld pleegkind op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland tot diens gezin behoort, moet daarom eerst worden beoordeeld of het pleegkind nog behoort tot het gezin van zijn biologische ouders. Hiervoor moet verweerder onder meer beoordelen of duidelijk is geworden wie de biologische ouders van een gesteld pleegkind zijn.
6. Verweerder heeft de documenten die eiser heeft overgelegd om de identiteit van - en de familierechtelijke relatie met zijn gestelde biologische ouders te onderbouwen bij zijn beoordeling betrokken. Eiser heeft geen officiële documenten overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat eiser voor wat betreft officiële documenten niet in bewijsnood verkeert. Uit het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 blijkt dat meerdere bronnen hebben verklaard dat het ondanks het ontbreken van een wettelijke identificatieplicht in de praktijk lastig is om te functioneren zonder in bezit te zijn van enige vorm van identificatie. Gelet hierop heeft eiser geen goede verklaring gegeven waarom hij niet beschikt of nooit heeft beschikt over deze documenten. Daarnaast heeft eiser niet onderbouwd welke pogingen hij heeft gedaan om documenten te verkrijgen. De doopakte en de groei- en gezondheidskaart die eiser heeft overgelegd heeft verweerder onvoldoende mogen vinden om de identiteit van - en de familierechtelijke relatie met de gestelde biologische ouders aannemelijk te maken. Op deze documenten staan weliswaar namen vermeld maar omdat de identiteit van de biologische ouders niet is aangetoond kan niet worden beoordeeld wie de genoemde personen zijn.
7. Omdat de identiteit van - en de familierechtelijke relatie met de gestelde biologische ouders niet aannemelijk is gemaakt, hoefde verweerder de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente niet te beoordelen.
8. Het betoog dat verweerder het hogere belang van het kind niet bij de beoordeling heeft betrokken of de menselijke maat uit het oog is verloren gaat in dit geval niet op. Voordat kan worden toegekomen aan een afweging van de belangen van de betrokken minderjarigen, moet er, zoals gezegd, immers voldoende duidelijkheid bestaan over de identiteit van het kind en de gestelde (pleeg)ouders en hun onderlinge familierelatie. Anders is niet vast te stellen wat de belangen van het kind zijn.Dat verweerder hier kritisch naar kijkt en bepaalde eisen stelt acht de rechtbank op zichzelf ook niet disproportioneel.
9. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de hoorplicht in bezwaar niet is geschonden.
Het uitgangspunt is dat de bezwaarmaker in bezwaar moet worden gehoord. Hierop bestaan uitzonderingen, genoemd in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Zo kan verweerder bij een kennelijk ongegrond bezwaar afzien van het horen. Daarvan is sprake als – aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met wat eerder door de bezwaarmaker is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit – naar objectieve maatstaven bezien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor, gelet op wat hierboven is overwogen.
10. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv.
11. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.