In deze zaak heeft eiser op 19 mei 2020 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag van 28 oktober 2019 voor een verblijfsvergunning asiel. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 30 juni 2020 besloten om de aanvraag in te willigen, maar eiser heeft het beroep willen handhaven. De rechtbank heeft in overweging genomen dat de Staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat hij door de coronamaatregelen niet in staat was om tijdig te beslissen op de aanvraag. Eiser betwist dit en stelt dat de Staatssecretaris vanaf 15 mei 2020 een dwangsom verschuldigd is.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de coronacrisis weliswaar een abnormale omstandigheid is, maar dat niet is aangetoond dat het voor de Staatssecretaris onmogelijk was om binnen de gestelde termijn te beslissen. Eiser heeft de Staatssecretaris rechtsgeldig in gebreke gesteld op 1 mei 2020, waardoor de dwangsom vanaf 15 mei 2020 verbeurd is. De rechtbank heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 1.442,- en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de dwangsom betreft. De rechtbank heeft de Staatssecretaris ook veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 265,-.
De uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer en is openbaar gemaakt op 10 maart 2021. De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en de dwangsom vastgesteld.