In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1969 met de Zuid-Afrikaanse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, met als doel verblijf bij zijn Nederlandse zoon, geboren op 12 juli 2000. De aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen, omdat de zoon inmiddels meerderjarig was, en er volgens de staatssecretaris geen sprake was van een situatie zoals bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Eiser stelde dat de staatssecretaris ten onrechte niet had beoordeeld of hij rechtmatig verblijf had voorafgaand aan de meerderjarigheid van zijn zoon en dat de afhankelijkheidsrelatie niet was onderzocht. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris de aanvraag op goede gronden had afgewezen, aangezien de zoon al meerderjarig was ten tijde van het primaire besluit. De rechtbank concludeerde dat er geen procesbelang was voor eiser, omdat hij inmiddels een verblijfsvergunning regulier had verkregen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees een proceskostenvergoeding af.