ECLI:NL:RBDHA:2021:16106

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
AWB 21/367
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing mvv-aanvraag op basis van jongvolwassenenbeleid en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor de ouders en zus van een referent. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat volgens verweerder geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestond tussen de eisers en de referent. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers, die de Syrische nationaliteit hebben en in Turkije verblijven, niet voldeden aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing was op de referent, die in zijn eigen onderhoud voorzag en geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met zijn ouders had.

Eisers voerden aan dat verweerder ten onrechte niet had getoetst aan het jongvolwassenenbeleid en dat de intentie van de referent om zijn gezin te onderhouden relevant was. De rechtbank oordeelde echter dat de verweerder voldoende gemotiveerd had dat het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing was, omdat de referent al geruime tijd zelfstandig functioneerde. De rechtbank concludeerde dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestonden tussen de eisers en de referent, en dat de financiële afhankelijkheid niet voldoende was om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid aan te nemen.

De rechtbank verwierp ook het beroep van eisers op schending van de hoorplicht, omdat er geen twijfel bestond dat de bezwaren niet tot een andersluidend besluit konden leiden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/367

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer: [V-nummer],

[eiseres 1],eiseres 1, V-nummer: [V-nummer],
[eiseres 2],eiseres 2, V-nummer: [V-nummer]
hierna gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Bondarev).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van [referent] (referent) voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor zijn ouders en zijn jongere zus afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2021. Referent is verschenen. Eisers hebben zich verder laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J.A. Matti.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [1957]. Eiseres 1 is geboren op [1969]. Eiseres 2 is geboren op [2009]. Zij hebben allen de Syrische nationaliteit en verblijven momenteel in Turkije. Eisers wensen verblijf bij referent, hun meerderjarige zoon en oudere broer. Op 19 december 2019 heeft referent daarom een aanvraag ingediend voor eisers met het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] ’ in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Referent heeft sinds 22 december 2018 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in Nederland.
Het standpunt van verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eisers niet voldoen aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat tussen eisers en referent geen familieleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM. Het jongvolwassenenbeleid is niet op referent van toepassing, omdat wordt aangenomen dat referent in zijn eigen onderhoud voorziet. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat tussen referent en zijn ouders geen sprake is van een meer dan gebruikelijke bijzondere afhankelijkheidsrelatie. Ten aanzien van eiseres 2 en referent stelt verweerder dat geen sprake is van hechte persoonlijke banden. Afwijzing van de aanvraag is volgens verweerder dus niet in strijd met het recht op respect voor familie- en gezinsleven dat volgt uit artikel 8 van het EVRM.
Het standpunt van eisers
3. Eisers zijn het niet eens met dit besluit en voeren het volgende aan. Verweerder heeft ten onrechte niet getoetst aan het jongvolwassenenbeleid. Daarbij is de intentie van referent waarmee hij in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin is gaan voorzien wel degelijk relevant. Verweerder heeft ten onrechte geen betekenis gegeven aan het feit dat referent en zijn familie zich niet in hun thuisland bevonden, maar in Turkije. Referent is niet gaan werken om het gezin te onderhouden met het idee om niet langer afhankelijk te zijn, maar om te helpen. Het is onjuist en onredelijk om te veronderstellen dat referent is opgehouden om kind te zijn alleen omdat hij heeft gewerkt. Eisers betwisten verder dat referent hierdoor in staat was om zelfstandig te functioneren. Verweerder heeft dit alles ten onrechte alleen getoetst in het licht van het criterium van een ‘meer dan gebruikelijke afhankelijkheids-relatie’. Eisers voeren verder aan dat wel degelijk sprake is van een band tussen eisers en referent die de normale band tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgt. Dat eiser na het vertrek van referent in staat was om zonder de zorg van referent zelfstandig te kunnen functioneren is een aanname en een vermoeden, dit kan geen zorgvuldige basis bieden voor het besluit. Dat referent is weggegaan bij eisers, betekent tot slot niet dat eisers in staat waren om zelfstandig te functioneren.
Het oordeel van de rechtbank
4. Het beleid ten aanzien van jongvolwassenen is neergelegd in paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire. Hieruit volgt dat verweerder familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kind aanneemt, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind jongvolwassen is, met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft, niet in zijn eigen onderhoud voorziet en geen zelfstandig gezin heeft gevormd.
5. De rechtbank volgt eisers dat bij het beoordelen van de mate van zelfstandigheid de intentie en de omstandigheden met betrekking tot de vraag in hoeverre het kind een stap naar zelfstandigheid heeft willen zetten bij de beoordeling of het jongvolwassenenbeleid van toepassing is wel degelijk van belang kunnen zijn. [1] Verweerder is daarbij echter niet gehouden om alleen de omstandigheden die zich hebben afgespeeld in het land van herkomst mee te wegen. Ook de situatie van eisers en referent in Turkije mag worden meegewogen. Eisers hebben in dit verband verwezen naar het beleid dat ziet op nareis, terwijl de onderhavige aanvraag is gedaan in het kader van artikel 8 van het EVRM.
6. Verweerder heeft in het geval van referent mogen meewegen dat hij, nadat hij met eisers naar Turkije is gegaan, daar in zijn eigen onderhoud is gaan voorzien en dat van eisers. Terecht stelt verweerder dat referent daarmee een grote stap naar zelfstandigheid heeft gezet. De omstandigheid dat referent het gevoel had dat hij geen keuze had, omdat het voor hem makkelijker was om inkomen te verdienen dan voor zijn vader en de overige gezinsleden, doet aan deze mate van zelfstandigheid niet af. Dat is ook uitgemaakt door de ABRvS [2] en de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval anders over te oordelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in zijn besluit voldoende gemotiveerd dat het jongvolwassenenbeleid op referent niet van toepassing is, omdat hij al gedurende langere tijd in zijn eigen onderhoud voorziet en zelfstandig is.
7. De rechtbank overweegt verder dat voor de vaststelling van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen een ouder en een niet-jongvolwassen meerderjarig kind vereist is dat 'more than the normal emotional ties' bestaan en dat voor deze 'ties' onder meer financiële of materiële afhankelijkheid van belang kunnen zijn. [3] In dit geval heeft verweerder kunnen concluderen dat geen 'more than the normal emotional ties' bestaan tussen eisers en referent. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat eisers en referent voor zijn vertrek altijd hebben samengewoond, op zichzelf niet voldoende is om aan te nemen dat sprake is van banden die de gebruikelijke band tussen ouder en kind overstijgen. Eisers hebben verder niet nader onderbouwd dat zij zonder referent niet zelfstandig kunnen functioneren. Daarnaast heeft verweerder over de gestelde financiële afhankelijkheid van eisers van referent ook niet ten onrechte geconcludeerd dat dit onvoldoende is om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid aan te nemen, omdat deze financiële ondersteuning ook op afstand kan worden geboden. Deze beroepsgronden slagen niet.
De hoorplicht
8. Eisers voeren aan dat verweerder hen en referent ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.
9. Het beroep op schending van de hoorplicht slaagt niet. Van horen in bezwaar kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien wanneer er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gezien de motivering van het primaire besluit en wat eisers hiertegen in het bezwaarschrift hebben aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
10. De beroepsgronden slagen niet. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De beslissing is uitgesproken op 9 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd om deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), van 9 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4122).
2.ABRvS, van 16 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:758).
3.ABRvS, van 4 april 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:1003).