ECLI:NL:RBDHA:2021:1614

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3909
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor Turkse zelfstandige; beoordeling van de aanvraag en motivering door de rechtbank

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor een Turkse zelfstandige. Eiser, geboren in 1970, had op 11 maart 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning om als zelfstandige te werken. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op 5 juli 2019, omdat eiser niet in het bezit was van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet aannemelijk had gemaakt dat hij voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor zelfstandig ondernemers. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard op 12 april 2020.

De rechtbank ontving het beroepschrift van eiser op 8 mei 2020 en het onderzoek op de zitting vond plaats op 28 december 2020. Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de aanvraag van eiser terecht niet voor advies aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) was voorgelegd. De rechtbank oordeelde dat de markt- en concurrentieanalyse in het ondernemingsplan van eiser te summier was en dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij een wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse economie zou leveren.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel en de schending van de hoorplicht, verworpen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Verweerder werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor zelfstandigen om een gedegen en goed onderbouwd ondernemingsplan te overleggen bij hun aanvraag voor een verblijfsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3909
[V-Nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1970, van Turkse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. B. Aydin),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N.J. Hofstra).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 maart 2019 tot verlening van een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 april 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 8 mei 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 28 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was op de zitting aanwezig A. Donmez, tolk in de Turkse taal. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser beoogt verblijf in Nederland om als zelfstandige te werken. Op 11 maart 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor het verrichten van arbeid als zelfstandige bij de vennootschap onder firma ‘ [naam] ’. Eiser heeft bij de aanvraag diverse stukken overgelegd, waaronder een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK), een ondernemingsplan van april 2019, jaarrekeningen 2017 en 2018, aangiften omzetbelasting 2017 en 2018, bankafschriften van de zakelijke rekening en in- en verkoopfacturen. De startdatum van de onderneming is volgens het uittreksel van de KvK
1 juli 2017. Op 1 oktober 2018 is eiser toegetreden als vennoot.
Wat vooraf ging
2. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen omdat eiser niet in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser kan van het mvv-vereiste worden vrijgesteld als hij als zelfstandig ondernemer met zijn activiteiten een wezenlijk Nederlands belang dient. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor zelfstandig ondernemer. [1] Eiser heeft namelijk niet aan het documentatievereiste voldaan, waardoor verweerder de aanvraag niet aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) hoeft voor te leggen. Zo is er geen vennootschapscontract overgelegd en is het overgelegde ondernemingsplan van 29 april 2019, opgesteld door EMAAN Business Organization, summier, in algemene bewoordingen opgesteld en onvoldoende onderbouwd met objectief verifieerbare bewijsstukken. Verweerder werpt onder meer aan eiser tegen dat een gedegen concurrentieanalyse, net als een marktanalyse toegespitst op het eigen product of dienst, ontbreekt. Ook ontbreken onder andere stukken die de gestelde vakinhoudelijke expertise aantonen zoals diploma’s en arbeidsovereenkomsten van voormalige dienstbetrekkingen.
3. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en in de bezwaarprocedure nadere stukken overgelegd waaronder een vennootschapsovereenkomst, een aangepast ondernemingsplan, opgesteld op 8 januari 2020, en referenties van opdrachtgevers. Het door eiser ingediende verzoek om een voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure is door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 27 januari 2020 afgewezen. [2] Omdat het aangepaste ondernemingsplan kort voor de zitting was overgelegd, is deze niet in de beoordeling van de voorzieningenrechter betrokken. Wel heeft de voorzieningenrechter zich uitgelaten over het ondernemingsplan van 29 april 2019 en geoordeeld dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit ondernemingsplan te summier, algemeen en onvoldoende onderbouwd was. In het ondernemingsplan is geen op de onderneming toegespitste markt- en concurrentieanalyse opgenomen en aan de vier overgelegde referenties kent de voorzieningenrechter geen gewicht toe omdat van slechts één referent betalingen op de bankafschriften zijn terug te vinden.
Het bestreden besluit
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd en daarbij verwezen naar het oordeel van de voorzieningenrechter zoals hiervoor besproken. Met betrekking tot het ondernemingsplan van 8 januari 2020 stelt verweerder zich – kort gezegd – op het standpunt dat dit ondernemingsplan een erg algemene markt- en concurrentieanalyse bevat. Deze analyses zijn niet toegespitst op de onderneming van eiser. Zo ontbreekt een analyse van de sterke en zwakke punten van concurrenten, terwijl ook niet is toegelicht wat het onderscheidend vermogen van eiser is. Verder ontbreekt een ondernemingsstrategie en wordt er geen inzicht gegeven in het prijsbeleid. Daarnaast werpt verweerder tegen dat de door eiser gestelde opleiding en werkervaring niet is onderbouwd met objectief verifieerbare stukken, dat er in het jaar 2019 geen investeringen zijn geweest en dat uit de stukken blijkt dat er een bedrag ter hoogte van € 4.170,- openstond bij debiteuren, terwijl een onderbouwing hiervan ontbreekt. Daarnaast blijkt uit de door eiser overgelegde bankafschriften niet dat alle door hem overgelegde facturen zijn betaald. Verder verwerpt verweerder in het bestreden besluit de stelling van eiser dat de IND geen eenduidige lijn heeft op grond waarvan zaken aan de RvO worden voorgelegd. Ook eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel, waartoe verwezen wordt naar een aantal uitspraken in andere zaken, volgt verweerder niet. Volgens verweerder is geen sprake van gelijke gevallen. Omdat volgens verweerder geen twijfel bestaat over de vraag of eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond is, is afgezien van het horen van eiser.
De beroepsgronden
5. In beroep voert eiser – kort gezegd – aan dat hij zijn aanvraag meer dan voldoende heeft onderbouwd en door middel van de stukken heeft aangetoond dat hij een wezenlijke bijdrage levert aan de Nederlandse economie, zodat verweerder zijn aanvraag voor advies moet voorleggen aan de RvO. Zo is de markt- en concurrentieanalyse voldoende concreet. Eiser voert verder aan dat verweerder geen eenduidige lijn hanteert op grond waarvan zaken worden voorgelegd aan de RvO, wat in strijd is met het transparantiebeginsel. Verweerder is steeds kritischer in deze beoordeling. Sinds 2017 is vrijwel geen enkele aanvraag meer voorgelegd aan de RvO, wat een aanscherping betreft van het toelatingsbeleid van Turkse zelfstandigen die ongeoorloofd is en in strijd met de zogeheten standstill-bepaling van het Turks Associatierecht. [3] Ook doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij verwijst daartoe naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats Haarlem van 15 mei 2019 [4] en naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 december 2019. [5] In deze uitspraken is volgens eiser geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt omdat sprake is van gelijkluidende ondernemingsplannen. Tot slot stelt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser heeft kunnen afwijzen, zonder deze voor advies aan de RvO voor te leggen. De rechtbank legt dat hierna uit.
7.1
Anders dan eiser heeft betoogd, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de markt- en concurrentieanalyse te summier is. Het in bezwaar overgelegde ondernemingsplan is nagenoeg hetzelfde als het eerste ondernemingsplan en de beschrijving van de markt is beperkt tot de stukadoorsbedrijven in het algemeen voor Almere en Amsterdam, maar is niet toegespitst op de werkzaamheden van eiser. Er wordt ook geen inzicht gegeven in het prijsbeleid. De rechtbank is het verder met verweerder eens dat de in het ondernemingsplan opgenomen matrix, waarin een aantal concurrenten zijn opgenomen en de diensten die zij aanbieden, te mager is om te kunnen spreken van een gedegen concurrentieanalyse. Hieruit volgt namelijk slechts welke diensten door verschillende concurrenten worden aangeboden en niet wat de sterke en zwakke punten zijn van die concurrenten. Een analyse van de sterke en zwakke punten ontbreekt dan ook. Uit deze matrix blijkt bovendien enkel dat eiser ‘pleisterwerk’ als dienst aanbiedt, andere concurrenten bieden deze dienst - naast andere diensten - eveneens aan, zodat onduidelijk is waarin eiser zich onderscheidt van die andere concurrenten. Aan eisers stelling dat klanten de voorkeur geven aan een bedrijf dat zich enkel bezig houdt met pleisterwerk, gaat de rechtbank voorbij wegens onvoldoende onderbouwing hiervan. Dat eiser geen gedetailleerdere analyse kan maken vanwege het ontbreken van nadere informatie wordt niet gevolgd. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waarom niet van eiser verwacht kan worden onderzoek te (laten) doen naar enkele concurrenten om een analyse te (laten) maken van hun sterke en zwakke punten en vervolgens toe te lichten in welke zin eiser zich van de concurrenten onderscheidt. Ook aan eisers betoog dat hij vanwege de RvO-adviezen in soortgelijke zaken, waarin de RvO heeft aangegeven dat genoeg ruimte is voor arbeidskrachten als eiser op de markt, hij zijn onderscheidend vermogen niet hoeft aan te tonen, volgt de rechtbank niet. De omstandigheid dat de RvO vaststelt dat er genoeg ruimte is voor ongeschoolde arbeiders op de markt, leidt er wellicht toe dat een minder vergaande invulling van de markt- en concurrentieanalyse door verweerder gevraagd mag worden, maar in dit geval is het ondernemingsplan van eiser op deze punten hoe dan ook te summier. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser zijn gestelde vakinhoudelijke expertise en opleiding niet heeft onderbouwd. Volgens het ondernemingsplan heeft eisers opleiding 15 jaar geduurd, van zijn 12e tot zijn 27e levensjaar, terwijl zijn gemachtigde stelt dat hij minder dan een jaar aan een opleiding heeft deelgenomen. De hiervoor op de zitting gegeven uitleg dat de opleiding ziet op het door eiser genoten basis- en middelbaar beroepsonderwijs en daarom niet relevant is, volgt de rechtbank niet. Niet valt in te zien waarom deze uitleg niet eerder is gegeven en bovendien is het zonder nadere onderbouwing niet waarschijnlijk dat dit onderwijs tot het 27e levensjaar van eiser heeft geduurd.
7.2
In het bestreden besluit heeft verweerder echter ook een aantal dingen tegengeworpen die naar het oordeel van de rechtbank geen stand kunnen houden. Zo heeft verweerder opgemerkt dat een ondernemingsstrategie in het ondernemingsplan van eiser ontbreekt, terwijl verweerder desgevraagd niet kan uitleggen waar in het beleid is opgenomen dat een dergelijke strategie bij de aanvraag kenbaar moet worden gemaakt. Ook blijkt niet uit verweerders beleid dat de post debiteuren op de jaarrekening nader moet worden onderbouwd, zoals verweerder wel heeft tegengeworpen. Deze tegenwerping rijmt bovendien niet met de vervolgens door verweerder gedane tegenwerping dat uit de stukken blijkt dat niet alle door eiser verzonden facturen zijn betaald. Immers, niet betaalde facturen leveren de post debiteuren op. Het op de zitting door verweerder ingenomen standpunt dat het aan eiser is om een nadere specificatie van de post debiteuren te overleggen, volgt de rechtbank niet. De jaarrekening is een door een derde, externe deskundige, opgesteld stuk, zodat in beginsel van de juistheid van de daarin opgenomen cijfers mag worden uitgegaan. De door de opsteller van de jaarrekening gebruikte achterliggende informatie om tot de cijfers in de jaarrekening te komen, hoeven in beginsel dan ook niet te worden overgelegd, tenzij dat in het beleid als voorwaarde is opgenomen. Van dit laatste is niet gebleken. Tenslotte heeft verweerder ook niet aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij geen investeringen in het jaar 2019 heeft gedaan. Ook hiervoor geldt dan niet valt in te zien waarom dit een voorwaarde zou moeten zijn, terwijl een dergelijke voorwaarde ook niet is opgenomen in verweerders beleid. Dit geldt ook voor de op de zitting gegeven uitleg van verweerder dat hiermee bedoeld is dat inzage gegeven moet worden in afschrijvingen van reeds gedane investeringen.
8. Hoewel de hiervoor onder 7.2 genoemde motiveringsgebreken leiden tot de gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit, zal de rechtbank de gevolgen van het bestreden besluit in stand laten. Verweerder heeft zich, zoals hiervoor onder 7.1 overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat de markt- en concurrentieanalyse te summier is, wat naar het oordeel van de rechtbank zwaarder moet wegen dan de geconstateerde motiveringsgebreken. Ook eisers overige beroepsgronden kunnen gelet op het navolgende niet tot een ander oordeel leiden.
9.1
Anders dan eiser, is de rechtbank verder van oordeel dat voldoende duidelijk is wanneer een zaak aan de RvO wordt voorgelegd en wanneer niet. Zowel in het beleid neergelegd in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 als in bijlage 8aa bij het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en op het aanvraagformulier is aangegeven welke (financiële) gegevens moeten worden overgelegd en dat deze moeten zijn gecontroleerd door een daartoe bevoegde externe adviseur.
9.2
Het betoog van eiser dat het huidige strikte toelatingsbeleid voor Turkse ondernemers waarbij vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse zelfstandige ondernemer meer wordt voorgelegd aan de minister van Economische Zaken, een aanscherping betreft van het toelatingsbeleid van Turkse zelfstandigen die ongeoorloofd is en in strijd met de zogeheten standstill-bepaling van het Turks Associatierecht, slaagt niet. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 augustus 2018 [6] en de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
29 september 2010, 13 november 2012 en 4 april 2017 [7] , waarin antwoord is gegeven op de door eiser opgeworpen rechtsvragen.
9.3
Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt ook niet. Niet is gebleken waarom de ondernemingsplannen in de uitspraken waar eiser naar heeft verwezen en eisers zaak vergelijkbaar zijn. De enkele opmerking dat zij even specifiek zijn, acht de rechtbank onvoldoende. Eisers verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 15 mei 2019 betekent evenmin dat het ondernemingsplan in deze zaak aan de RvO zou moeten worden voorgelegd. In die zaak heeft verweerder de opdracht gekregen om beter te motiveren waarom hij de aanvraag van de betreffende zelfstandige niet heeft voorgelegd aan de RvO. Uit die zaak kan niet worden afgeleid dat verweerder in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel of dat de ondernemingsplannen die zijn opgesteld door EMAAN altijd voldoende specifiek en onderbouwd zijn om voor advies voor te leggen aan de RvO.
9.4
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op schending van de hoorplicht faalt, nu uit het bezwaarschrift aanstonds blijkt dat de bezwaren van eiser ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
Proceskosten
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,-, en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op aan eiser het betaalde griffierecht van € 178,- te vergoeden; en,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Knikkink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.:
D:
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Artikel 3.71, tweede lid, onder 2 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
2.AWB 19/5962.
3.Artikel 41 van het Aanvullend protocol van 23 november 1970 bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije.
4.AWB 18/8842.
5.AWB 18/1102.