ECLI:NL:RBDHA:2021:16163

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
NL21.10709
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinprocedure met betrekking tot Italië en mensenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. L.M. Straver, in beroep ging tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser voerde aan dat hij ten onrechte geen uitstel had gekregen voor het indienen van een zienswijze en dat er geen BMA-onderzoek was aangevraagd, ondanks zijn beroep op zijn kwetsbare situatie en de risico's van mensenhandel. De rechtbank oordeelde dat de redenen die eiser aanvoerde voor uitstel niet onder de geldende richtlijnen vielen, maar dat het niet verlenen van uitstel in dit specifieke geval onzorgvuldig was. Desondanks concludeerde de rechtbank dat eiser niet in zijn belangen was geschaad, omdat hij zijn argumenten in beroep had kunnen aanvoeren. De rechtbank oordeelde verder dat de Staatssecretaris niet verplicht was om een BMA-onderzoek te starten, omdat eiser niet voldoende had aangetoond dat zijn gezondheid in gevaar zou komen bij overdracht naar Italië. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.10709
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [v-nummer]

(gemachtigde: mr. L.M. Straver), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: F.F.M. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL21.10710, op 20 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De Italiaanse autoriteiten hebben ingestemd met deze verantwoordelijkheid.
Uitstel zienswijze
2. Eiser voert ten eerste aan dat verweerder ten onrechte geen uitstel heeft verleend voor het indienen van een zienswijze. De gemachtigde van eiser kon niet binnen de gestelde termijn contact krijgen met eiser. Hij was niet bereikbaar op zijn telefoon en er werd aan de gemachtigde vanwege het coronavirus geen toestemming verleend om in persoon langs te gaan. Zij heeft daarom, gelet op eisers suïcidale uitlating tijdens het gehoor - als gevolg waarvan zij het voornemen niet aan hem durfde toe te zenden -, eisers verhoogde kwetsbaarheid en de vereiste zorgvuldigheid die in dit soort situaties betracht dient te
worden, uitstel gevraagd en maar een voorlopige zienswijze ingediend. Dat verweerder het verzoek heeft afgewezen onder verwijzing naar paragraaf C1/2.12, a tot en met e van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is volgens eiser te formalistisch, waarbij geen rekening is gehouden met de ernst van de situatie. Ook is de uiterste overdrachtsdatum nog ver weg, namelijk pas op 14 december 2021. Het was volgens eiser daarom onzorgvuldig van verweerder om geen uitstel te verlenen.
3. De rechtbank oordeelt als volgt. Volgens paragraaf C1/2.12, a tot en met e van de Vc zijn er een aantal redenen om uitstel te verlenen voor het indienen van een zienswijze. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, vallen de redenen die eiser aanvoert, hier niet onder. De rechtbank is desondanks van oordeel dat het niet verlenen van uitstel in dit specifieke geval onzorgvuldig is, nu verweerder als gevolg van uitlatingen tijdens het gehoor een calamiteitsmelding heeft gedaan, de gemachtigde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ondanks pogingen daartoe geen contact met eiser kon krijgen en gegeven de situatie ook ervoor heeft gekozen om niet het voornemen aan hem toe te sturen. De rechtbank vindt in deze specifieke situatie ook van belang dat de gemachtigde gegeven de situatie doende was het medisch dossier van eiser te verkrijgen. Daarbij acht de rechtbank als bijkomende omstandigheid van belang dat de uiterste overdrachtstermijn bij verlening van uitstel niet in gevaar zou komen. Weliswaar is de handelwijze van verweerder als onzorgvuldig aan te merken, maar de rechtbank ziet aanleiding om dit zorgvuldigheidsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Eiser heeft immers alles naar voren kunnen brengen in beroep en ook in beroep de mogelijkheid gehad om de relevante medische gegevens te overleggen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser door de handelwijze van verweerder niet in zijn belangen is geschaad.
BMA-onderzoek
4. Eiser is van mening dat verweerder ten onrechte geen BMA-onderzoek aan hem heeft aangeboden en hem ten onrechte niet heeft verzocht om documenten om zijn medische situatie te onderbouwen. Verweerder had dit wel moeten doen vanwege zijn beroep op het arrest C.K. e.a. tegen Slovenië, JV 2017/94. Eiser voert aan dat verweerder door dit na te laten in strijd heeft gehandeld met werkinstructie 2021/3 van 11 maart 2021 ‘BMA advies in Dublinprocedure naar aanleiding van arrest C.K’. In paragraaf 5 staat namelijk: “De IND medewerker zal de (gemachtigde van de) vreemdeling verzoeken om de volgende documenten aan de IND te doen toekomen”. Hierbij verwijst eiser voorts naar zijn uitlatingen op pagina 2 en 10 van het aanmeldgehoor en de calamiteitsmelding van de ambtenaar die zien op het mogelijke suïcide risico. Verweerder had op grond van de werkinstructie een BMA-onderzoek moeten aanvragen om vast te stellen of hij wel naar Italië kan reizen en zo ja, onder welke voorwaarden. Hierbij wijst eiser op zijn gebruik van het medicijn Quetiapine en zijn patiëntendossier. Eiser stelt nog dat niet van hem kan worden verlangd dat hij medische gegevens overlegt waaruit volgt dat hij onder specialistische behandeling staat, nu aan een vreemdeling zoveel mogelijk eerste-lijn zorg wordt verleend.
5. De rechtbank oordeelt als volgt. Paragraaf 5, tweede alinea van werkinstructie 2021/3 vereist dat verweerder om bepaalde (medische) documenten moet vragen. Hier wordt echter pas aan toegekomen als aan de vereisten van paragraaf 5, eerste alinea van werkinstructie 2021/3 is voldaan. Hieruit volgt dat een BMA-onderzoek pas wordt opgestart
wanneer er een beroep wordt gedaan op het arrest C.K., omdat sprake is van een ernstige mentale of lichamelijke aandoening en de betrokkene aantoont dat hij onder actieve medische behandeling staat van een behandelaar/specialist en als uit objectieve medische gegevens blijkt dat de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een zodanig ernstige invloed heeft op de betrokkene zijn mentale of fysieke toestand dat er sprake is van een reëel en onderbouwd risico op een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van diegene zijn gezondheidstoestand. Pas als aan deze voorwaarden is voldaan wordt gekeken naar de vraag welke informatie er nodig is voor het opstarten van het BMA-onderzoek en zal er door verweerder worden verzocht om de genoemde stukken uit paragraaf 5, tweede alinea van werkinstructie 2021/3. Uit de overgelegde stukken en ter zitting is gebleken dat eiser niet onder behandeling staat van een behandelaar/specialist. Eiser heeft een patiëntendossier overgelegd waaruit volgt dat hij depressieve klachten heeft. Daarnaast heeft eiser afspraakbevestigingen overgelegd van afspraken bij de huisarts, de POH-GGZ consulent en een verpleegkundige en eiser heeft foto’s van zijn medicijndoosjes betreffende Qetiapine overgelegd, een medicijn dat onder meer wordt voorgeschreven in het geval van een ernstige depressie. Deze gegevens acht de rechtbank onvoldoende om de conclusie op te kunnen baseren dat de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een zodanig ernstige invloed heeft op zijn mentale of fysieke toestand dat er sprake is van een reëel en onderbouwd risico op een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand. Dat eiser aangeeft dat het in de praktijk lastig is om aan de voorwaarde betreffende het overleggen van stukken waaruit volgt dat hij onder een specialistische behandeling staat te voldoen omdat het vaak weken duurt voordat een behandelaar is toegewezen, doet hier niet aan af. Bovendien is het de rechtbank niet gebleken dat het geheel onmogelijk is om specialistische zorg te krijgen indien de situatie dat vereist. Het is aan eiser om met objectieve medische gegevens te komen1. Nu dit risico niet aannemelijk is gemaakt omdat de vereiste objectieve medische gegevens ontbreken, is er geen aanleiding voor verweerder om een BMA onderzoek op te starten en was verweerder niet gehouden om eiser om informatie te verzoeken. Verweerder heeft dus niet in strijd met werkinstructie 2021/3 gehandeld zoals betoogd.
Mensenhandel
6. Eiser beroept zich op artikel 6 van Richtlijn 2004/81/EG betreffende mensenhandel. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor bedenktijd op grond van deze richtlijn, omdat artikel 6 niet is omgezet in dwingend nationaal recht. Op 4 juli 2021 heeft verweerder een overdrachtsbesluit genomen, terwijl eiser nog in zijn bedenktijd zat. Hierdoor is sprake van handelen in strijd met artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81. Volgens genoemd artikel mag er geen enkele tegen hem genomen verwijderingsmaatregel ten uitvoer worden gelegd en mag er geen verwijderingsmaatregel genomen worden volgens dit artikel. Eiser verwijst hierbij naar en beroept zich op de tussenuitspraak van 29 januari 2021, van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle (ECLI:NL:RBDHA:2021:727), waarin prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU).
7. De rechtbank oordeelt als volgt. Zoals de ABRvS heeft overwogen in de uitspraak van 25 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:464), komt de staatssecretaris in een Dublinprocedure niet toe aan de vraag of een vreemdeling in aanmerking komt voor een
1. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 21 december 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:4303).
vergunning als bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De aangifte van mensenhandel heeft immers geen invloed op de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van het asielverzoek. Nu de Dublinprocedure een afzonderlijke procedure betreft van de procedure betreffende de aangifte mensenhandel en het enkel in deze procedure gaat om de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat heeft verweerder het onderhavige besluit mogen nemen.
Een (eventuele) aangifte van mensenhandel van eiser heeft mogelijk gevolgen voor zijn verblijfsrecht in Nederland, maar dit maakt de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor de asielaanvraag van eiser niet anders. Hieruit volgt ook dat de vraag of iemand als slachtoffer van mensenhandel moet worden beschouwd en als zodanig moet worden behandeld, geen rol speelt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
8. Nu de rechtbank tot de conclusie komt dat in een Dublinprocedure niet wordt toegekomen aan de vraag of een vreemdeling in aanmerking zou komen voor de vergunning bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb betekent dit ook dat verweerder eiser geen bedenktijd voor het doen van aangifte heeft hoeven verlenen. De rechtbank merkt daarbij nog op dat uit paragraaf B8/3.1 van de Vc, bovendien volgt dat bedenktijd wordt geboden aan vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben. Dit is anders voor eiser, die op basis van zijn asielaanvraag en het daarop volgende bestreden besluit al rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f en onder m van de Vw. De asielprocedure, welke voor Dublinclaimanten doorgaans ten minste zo lang duurt als de termijn van de bedenktijd, biedt overigens ook voldoende gelegenheid om te beslissen of zij aangifte willen doen. Eiser heeft ook al aangifte gedaan. Voor eiser heeft de bedenktijd in die zin geen extra betekenis.
9. Gelet hierop ziet de rechtbank – voor zover daar al om is verzocht – ook geen reden om het beroep van eiser aan te houden in afwachting van de beantwoording van het HvJEU van de vragen die deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle heeft gesteld.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
10. Eiser voert verder aan dat ten opzichte van Italië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan ten aanzien van kwetsbare personen als bedoeld in het arrest Tarakhel. Hierbij verwijst eiser naar de informatie van de ELENA-coördinator Maria Christina Romano van februari en april 2021 en naar het AIDA-rapport over Italië, Update van 27 mei 2020, pagina 35. Hieruit blijkt volgens eiser dat kwetsbare personen alleen toegang tot opvang krijgen na formalisering van hun asielaanvraag, wat in de praktijk weken kan duren. Ook verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 26 mei 20212 en de landeninformatie van Vluchtelingenwerk Nederland van 4 mei 2021. Ook de ABRvS heeft zich volgens eiser niet uitgelaten over de toegang tot opvang in Italië. Eiser stelt zich daarom op het standpunt dat aanvullende garanties van de Italiaanse autoriteiten vereist zijn. Ter zitting wijst eiser ook op het recentere AIDA-rapport van juni 2021. Eiser wijst erop dat het EHRM in de uitspraak M.T. van 23 maart 2021 de informatie uit het AIDA rapport over de toegang tot opvang niet in de beoordeling heeft meegenomen omdat het rapport dateert van na de uitspraak.
2 NL21.1552, NL21.154 en NL21.1556
11. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De ABRvS heeft dit recent nog weer bevestigd in onder meer de uitspraken van 8 april 2020, 15 oktober 2020, 25 februari 2021 en die van 19 april 2021.3 Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Italië. Eiser is hier niet in geslaagd.
12. Eiser heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van aan het systeem gerelateerde structurele gebreken in het Italiaanse asiel- en opvangsysteem. Uit het AIDA-rapport van 27 mei 2020, de landeninformatie van Vluchtelingenwerk Nederland van 4 mei 2021 en de informatie van ELENA-coördinator Maria Christina Romano blijkt dat er een periode kan bestaan tussen de aanmelding en de registratie van de asielaanvraag en dat in die tijd de vreemdeling mogelijk geen toegang heeft tot opvangvoorzieningen. Dit maakt echter niet dat sprake is van een aan het systeem gerelateerd gebrek en een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie, zoals ook volgt uit de uitspraak van de ABRvS van 19 april 2021 voornoemd. Daarbij heeft het EHRM in het arrest M.T. tegen Nederland vastgesteld dat een Dublinclaimant in Italië in het asielsysteem wordt opgenomen en recht heeft op opvang, ook in het geval van bijzonder kwetsbare personen. Het EHRM heeft hierbij onder andere de circular letter van 8 februari 2021 betrokken en het feit dat er nieuwe wetgeving is met meer waarborgen en waarin bepaalde aanpassingen uit het Salvini-decreet worden teruggedraaid. Het AIDA-rapport van juni 2021 schetst volgens verweerder terecht geen wezenlijk ander beeld4. Verweerder mocht daarom van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of er in de situatie van eiser sprake is van bijzondere kwetsbaarheid.
Artikel 17 van de Dublinverordening
13. Eiser doet verder een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening, omdat hij in Italië vreest voor mensenhandelaren. Eiser durft de Italiaanse autoriteiten niet in te schakelen voor bescherming, omdat zijn mensenhandelaar een groot netwerk heeft door de hele Europese Unie, inclusief politieagenten. Zijn mensenhandelaar heeft in Nederland een probleem met de politie, waardoor zijn mensenhandelaar uit Nederland is vertrokken. Eiser is daarom van mening dat verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17 Dublinverordening in behandeling had moeten nemen.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvraag in behandeling te nemen. Het is niet gebleken dat het inroepen van bescherming bij de autoriteiten in Italië voor eiser onmogelijk of zinloos is. De enkele verklaring van eiser dat zijn mensenhandelaar een groot netwerk heeft waar ook Italiaanse politieagenten bij betrokken zijn, doet hier niet aan af. Hij heeft deze verklaring namelijk niet met stukken onderbouwd. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn niet zodanig bijzonder en individueel dat overdracht van eiser van een onevenredige hardheid zou getuigen en verweerder zijn asielverzoek op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen.
4 zittingsplaats Middelburg, van 29 juni 2021, (ECLI:NL:RBDHA:2021:6774) en zittingsplaats Rotterdam, 12 juli 2021, (ECLI:NL:RBDHA:2021:7268).
15. Het beroep is ongegrond.
16. Vanwege toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
30 juli 2021
En zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Mr. L.A. Banga M.A.W.M. Engels
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.