ECLI:NL:RBDHA:2021:16218

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
AWB 20_9046 en AWB 21_2238
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van uitstel van vertrek op medische gronden in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in een procedure over de afwijzing van een aanvraag tot uitstel van vertrek door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een vrouw van Azerbeidzjaanse nationaliteit, had op 17 juni 2020 een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet, omdat zij stelde dat zij Nederland niet kon verlaten wegens gezondheidsredenen. De aanvraag werd afgewezen op basis van een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), dat stelde dat de noodzakelijke medische zorg in Azerbeidzjan beschikbaar was. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris het BMA-advies terecht had gevolgd en dat eiseres niet had aangetoond dat de zorg in Azerbeidzjan feitelijk niet toegankelijk was. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij eiseres lag en dat zij geen contra-expertise had overgelegd om het BMA-advies te weerleggen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens werd eiseres vrijgesteld van het griffierecht, omdat zij had aangetoond dat zij niet over voldoende middelen beschikte om dit te betalen.

De uitspraak is van belang voor de beoordeling van aanvragen tot uitstel van vertrek op medische gronden en de rol van het BMA-advies in deze procedures. De rechtbank bevestigde dat de beoordeling van de toegankelijkheid van zorg in het land van herkomst een belangrijke factor is in de besluitvorming over uitzetting.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/9046 en AWB 21/2238
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 22 juli 2021 in de zaak tussen
[eiseres] , geboren op [geboortedatum] 1969, van gestelde Azerbeidzjaanse nationaliteit, eiseres/verzoekster
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.B. Kleerekooper),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres/verzoekster (hierna te noemen: eiseres) van 17 juni 2020 tot het verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) afgewezen.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 16 maart 2021 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wegens betalingsonmacht. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank met de door haar overgelegde formulieren aannemelijk gemaakt dat zij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om de verschuldigde bedragen aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt daarom en eiseres wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres heeft op 16 juni 2020 een aanvraag gedaan bij verweerder voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. Eiseres stelt hierin kortgezegd dat zij Nederland niet kan verlaten wegens gezondheidsredenen. De aard van de klachten wordt door eiseres omschreven als ‘een kaakgezwel’. Bij deze aanvraag heeft eiseres een toestemmingsverklaring medische gegevens getekend.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen en geeft hiervoor de volgende reden. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) volgt dat het achterwege blijven van de medisch behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Verder volgt uit het advies echter ook dat de noodzakelijke medische behandeling in Azerbeidzjan aanwezig is. Eiseres is uitgenodigd om aannemelijk te maken dat de medische zorg voor haar feitelijk niet toegankelijk is, maar daarin is zij niet geslaagd. Eiseres heeft voldoende tijd gehad om aanvullende stukken in te dienen, maar zij heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit bevestigd.
Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij stelt zich op het standpunt dat de noodzakelijk medische zorg voor haar niet toegankelijk is in Azerbeidzjan. Eiseres vindt primair dat het aan verweerder is om dit te onderzoeken. Verder vindt eiseres dat verweerder het begrip ‘toegankelijkheid’ verkeerd uitlegt. Volgens eiseres moet verweerder hierin een onderscheid maken tussen de feitelijke beschikbaarheid van zorg en het daadwerkelijk verlenen daarvan. Het BMA vermeldt ten onrechte alleen of de zorg beschikbaar is, maar volgens eiseres wordt deze zorg niet verleend. Verder is de conclusie van het BMA gebaseerd op informatie van International SOS, en eiseres kan niet achterhalen waar zij op hun beurt hun informatie op baseren. Zij hebben wel kennis, maar het is onduidelijk of zij ook weten of de behandelingen die eiseres nodig heeft daadwerkelijk worden uitgevoerd. Verweerder had het besluit om deze redenen niet op het BMA advies mogen baseren. Haar subsidiaire grond dat zij meer tijd had moeten krijgen van verweerder om zelf voor de nodige aanvullende gegevens te zorgen, heeft eiseres op de zitting ingetrokken.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 64 Vw, voor zover van belang, blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen.
Volgens paragraaf A3/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voor zover van belang, verleent verweerder uitstel van vertrek in twee gevallen. Ten eerste als het BMA adviseert dat de vreemdeling vanwege zijn gezondheidssituatie niet kan reizen. Ten tweede als sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit kan het geval zijn als het BMA adviseert dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie en de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst niet beschikbaar of aantoonbaar niet toegankelijk is.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in haar jurisprudentie [1] naar aanleiding van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2016 [2] geoordeeld dat een schending van artikel 3 EVRM zoals hiervoor bedoeld zich voordoet indien er gewichtige redenen zijn om aan te nemen dat bij uitzetting een reëel risico bestaat op een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang in de gezondheid, resulterend in een intens lijden of een significante vermindering van de levensverwachting, door de afwezigheid van adequate behandeling in het land van herkomst of gebrek aan toegang tot een dergelijke behandeling. De ABRvS acht de wijze van beoordeling van het BMA in overeenstemming met het arrest Paposhvili. Ook heeft de ABRvS geoordeeld dat de bewijslast bij de vreemdeling ligt. [3]
8. Daarnaast blijkt uit vaste jurisprudentie van de ABRvS [4] dat verweerder adviezen van het BMA als deskundigenadviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag mag leggen. Als de vreemdeling geen contra-expertise overlegt, strekt de door de bestuursrechter te verrichten toetsing niet verder dan de beoordeling naar aanleiding van de beroepsgronden of verweerder zich gelet op artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ervan heeft vergewist dat dit advies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is.
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zijn besluit mocht baseren op het BMA-advies.
Dat wat eiseres heeft aangevoerd geeft de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het BMA-advies niet inzichtelijk of concludent is. Eiseres heeft verder ook geen contra-expertise overgelegd waaruit volgt dat aan de conclusies van het BMA moet worden getwijfeld. Uit het BMA-advies volgt dat de noodzakelijke medische zorg aanwezig is in Azerbeidzjan. Volgens het Protocol Bureau Medische Advisering 2016 (het Protocol) beoordeelt het BMA daarbij de (individuele) toegankelijkheid van de zorg. Dit duidt volgens pagina 10 van het Protocol op de bereikbaarheid, betaalbaarheid en
feitelijke beschikbaarheidvan de geïndiceerde behandeling voor de individuele vreemdeling. Voor de stelling van eiser dat de beschikbaarheid niet duidt op het feitelijk verlenen van de zorg bestaat dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. De bewijslast voor de stelling van eiseres dat de zorg feitelijk niet aanwezig of beschikbaar is, ligt op grond van de bovengenoemde jurisprudentie bij haar. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt waarom dit in haar geval anders zou moeten zijn. Eiseres erkent verder dat zij geen bewijs heeft kunnen overleggen hieromtrent. De stelling van eiseres dat het BMA advies is gebaseerd op informatie van International SOS, en dat deze informatie daarom niet betrouwbaar of verifieerbaar is, doet hier niet aan af omdat eiseres met deze redenatie niet aannemelijk maakt dat het BMA-advies niet inzichtelijk of concludent is. Daar komt bij dat in het Protocol uitvoerig is beschreven hoe de informatie van International SOS wordt vergaard. Daaruit volgt dat de informatie afkomstig is van specialisten die kennis hebben van de lokale gezondheidszorg.
10. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Meijer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2628.
2.ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381, het arrest Paposhvili.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:571.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2984.