ECLI:NL:RBDHA:2021:1622

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
AWB 20/6936
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument op basis van marginale zorgtaken en afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsdocument door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Ghanese man, had op 1 juni 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, welke op 4 februari 2019 werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 14 augustus 2019 ongegrond verklaard. Eiser had eerder een beroep ingesteld dat door de rechtbank op 20 december 2019 gegrond werd verklaard, maar dit werd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 juli 2020 vernietigd, waarna de zaak terugverwezen werd naar de rechtbank.

Tijdens de zitting op 21 december 2020 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser stelde dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht voor zijn dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank oordeelde echter dat de zorg- en opvoedingstaken die eiser verricht marginaal zijn en dat er geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat zijn dochter gedwongen zou zijn de EU te verlaten als hem geen verblijfsdocument wordt verleend. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht het beleid had toegepast en dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de beleidsregels van de staatssecretaris in overeenstemming zijn met de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie over artikel 20 van het VWEU. Eiser had niet aangetoond dat er sprake was van een situatie die onder het arrest Chavez-Vilchez valt, en de rechtbank vond dat de staatssecretaris voldoende rekening had gehouden met de belangen van het kind. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6936
[V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1972, van Ghanese nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. J. Werner),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn).

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 1 juni 2018 tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 augustus 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 22 augustus 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Dit beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 december 2019 gegrond verklaard. [1]
Naar aanleiding van het door verweerder hiertegen ingestelde hoger beroep, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van
22 juli 2020 deze uitspraak vernietigd. De zaak is vervolgens naar de rechtbank terugverwezen om opnieuw uitspraak op het beroep te doen met inachtneming van hetgeen de Afdeling heeft overwogen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Achtergrond
1. In onderhavige procedure heeft eiser een aanvraag ingediend op grond van het arrest Chávez-Vilchez. [2] Eiser wil graag verblijf bij zijn dochter [naam 1] (referente), geboren op 20 april 2018. Referente heeft de Nederlandse nationaliteit.
2. Kort gezegd heeft de Afdeling op 22 juli 2020 het hoger beroep van verweerder gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd omdat verweerder, anders dan deze rechtbank en zittingsplaats op 20 december 2019 oordeelde, terecht het WBV 2018/4 heeft toegepast. Omdat de beroepsfase nu weer open valt, zal de rechtbank de overige en nadere gronden van beroep van eiser beoordelen.
Besluitvorming
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de weigering tot afgifte van genoemd document gehandhaafd. Aan deze weigering heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. In het geval van eiser kan niet gesproken worden van daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken. Uit de bewijsstukken en verklaringen blijkt dat de zorgtaken die eiser verricht ten behoeve van referente marginaal van aard zijn. Daarnaast is niet gebleken van een zodanige afhankelijkheidsrelatie, dat referente gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie (EU) te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Toetsing aan de beleidsregels
4. Eiser stelt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht ten opzichte van referente. In dit kader heeft eiser in bezwaar een verklaring van de moeder van referente van 22 februari 2019, een eigen verklaring van 5 maart 2019, twee brieven van 15 februari 2019 en 29 april 2019 met een overzicht van afspraken bij het consultatiebureau Ouder- en Kindteams Amsterdam (Team Klein Gooioord), twee verklaringen van 21 februari 2019 en 30 april 2019 van mevrouw [naam 2] (locatiemanager van kinderdagverblijf [naam 3] ) en kopieën van foto’s van eiser en referente samen, overgelegd. In de beroepsfase heeft eiser een verklaring van Kinderdagverblijf [naam 8] van 28 november 2019 overgelegd. Daarnaast heeft eiser een verklaring van [naam 4] en [naam 5] overgelegd van 28 november 2019. Zij zijn respectievelijk als psychiater en casemanager werkzaam bij Mentrum en zijn in die hoedanigheid betrokken bij de behandeling van mevrouw [naam 9] , de moeder van referente. Bij de heropening van de beroepsfase heeft eiser nogmaals een verklaring van Mentrum van 10 november 2020, een verklaring van de [naam 7] van referente van 23 november 2020 en nog een verklaring van de moeder van referente van 16 november 2020, overgelegd.
5. Eiser voert aan dat het onderzoek naar de feiten door verweerder ernstig tekort schiet. Uit het bestreden besluit blijkt volgens eiser nergens uit dat daadwerkelijk onderzoek is gedaan naar de concrete gevolgen voor referente bij weigering van de verblijfsvergunning. Verweerder heeft onterecht geen nader onderzoek verricht naar aanleiding van de overgelegde stukken. In dit kader verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem [3] en het arrest Chavez-Vilchez.
6. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk voor referente zorgt en evenmin dat aannemelijk is dat tussen eiser en referente sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie die maakt dat referente gedwongen zal zijn om het grondgebied van de EU te verlaten als eiser geen verblijfsdocument krijgt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
7. Uit de overgelegde stukken blijkt niet meer dan dat eiser een steun is voor de moeder van referente. De gezaghebbende momenten zijn altijd in het bijzijn van de moeder van referente, zoals de bezoeken aan het consultatiebureau en de kennismaking bij de voorschool. Uit de brieven van medewerkers van Mentrum van 28 november 2019 en
10 november 2020 blijkt ook niet dat de betrokkenheid van eiser meer dan een ondersteunende rol is voor de moeder. Zo staat in de brief van 10 november 2020: ‘
Hij komt meerdere keren per week langs en is dan actief en op een ondersteunende manier in contact met hun dochter, zo geeft zij aan.’ Bovendien is er geen sprake van een eigen constatering van de psychiater over de rol van eiser. Dat eiser twee keer een periode alleen voor zijn dochter heeft gezorgd toen de moeder in het ziekenhuis is opgenomen, is ook onvoldoende om daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken aan te nemen. Uit de brieven van kinderdagverblijf [naam 3] , Kinderdagverblijf [naam 8] en de [naam 7] blijkt dat eiser referente hier naar toe brengt en weer ophaalt. Los van de frequentie hiervan, blijkt ook hier niet uit dat eiser daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht. Overigens blijkt uit de brief van kinderdagverblijf [naam 3] en de brief van de voorschool ook niet dat eiser referente iedere keer brengt en haalt, maar ‘
met enige regelmaat’/’regelmatig’, daar waar moeder in haar verklaring van
16 november 2020 spreekt van alle drie de dagen in de week. Dit rijmt niet met elkaar. Bovendien verklaart moeder in deze brief: ‘
Thuis is hij ook een grote bron van ondersteuning.’ Dit bevestigt het beeld dat eiser enkel een ondersteunde rol heeft en niet meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht. Uit de foto’s blijkt evenmin wat de zorg- en opvoedingstaken zijn die eiser verricht. Foto’s zijn een momentopname en vormen op zichzelf geen bewijs van structurele zorg- en opvoedingstaken. Daarnaast blijkt uit de Basisregistratie Personen dat referente sinds haar geboorte met haar moeder samenwoont. Het is daarom aannemelijk dat de moeder degene is op wie sinds de geboorte van referente de primaire en daadwerkelijke zorg en opvoeding van referente rust, waarbij eiser haar enkel ondersteunt.
8. De rechtbank is verder met verweerder van oordeel dat de door eiser overgelegde stukken onvoldoende zijn om op grond daarvan nader onderzoek te doen. Uit het beleid volgt, en ook dit is in overeenstemming met overwegingen 76 en 77 van het arrest Chavez-Vilchez, dat in eerste instantie op de derdelanderouder de verplichting rust om gegevens aan te dragen die ‘aantonen’ dat aan de voorwaarden is voldaan. Eiser heeft niet voldoende stukken overgelegd om dit te kunnen aantonen, uit de overgelegde stukken blijkt juist enkel de ondersteunende rol van eiser, dus is verweerder niet verplicht om nader onderzoek te doen. De uitspraak waar eiser in dit kader naar verwijst, gaat over de vrije bewijsleer die geldt binnen het bestuursrecht en dat verweerder niet kan zeggen dat aan bepaalde stukken geen betekenis toekomt. Dat speelt echter niet in de zaak van eiser. Verder heeft verweerder in zijn besluitvorming voldoende rekening gehouden met de belangen van kind. Belangrijk is immers de vraag hoe afhankelijk het kind van de ouder is en of het kind bij weigering van het verblijf aan de ouder zou worden gedwongen de EU te verlaten. Dat heeft verweerder voldoende getoetst. Eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken dat referente zodanig afhankelijk van hem is dat zij de EU zou moeten verlaten als eiser niet in Nederland mag blijven.
Verhouding beleidsregels tot jurisprudentie over artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU)
9. Eiser stelt samengevat dat de beleidsregels niet conform de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie over artikel 20 van het VWEU zijn. Zo wordt in deze jurisprudentie gesproken over het criterium ‘het ten laste komen van’, en daarvoor is enkel noodzakelijk dat sprake is van financiële afhankelijkheid, een affectieve relatie of wettelijke verantwoordelijkheid. In het geval van eiser is hier sprake van nu hij gelet op artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek als ‘juridische en biologische vader’ moet worden gezien. Deze grond slaagt niet en de rechtbank overweegt daartoe als volgt. Allereerst heeft te gelden dat de Afdeling zich expliciet over het beleid heeft uitgesproken en heeft geconcludeerd dat het beleid geen aanscherping van het arrest Chavez-Vilchez betreft. [4] Daarnaast heeft de Advocaat-Generaal in de conclusie bij het arrest Chavez-Vilchez overwogen dat het begrip ‘financiële afhankelijkheid, affectieve relatie en wettelijk verantwoordelijkheid’ gelijk staat aan het begrip ‘daadwerkelijke zorg’. [5] Verder volgt uit het arrest Chavez-Vilchez dat enkel juridisch of biologisch vaderschap niet voldoende is.

Conclusie

10. Al met al is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet is aangetoond dat sprake is van een Chavez-Vilchez situatie.
11. Gelet op het bovenstaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Soldt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
griffier
rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.AWB 19/6408.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
4.De uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235.
5.Conclusie van de Advocaat-Generaal van 8 september 2016 bij het arrest Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2016:659.