ECLI:NL:RBDHA:2021:16242

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
AWB 21/1074
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van gezinsleven en afhankelijkheidsrelatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2021, betreft het een beroep van eiseres, geboren in 1939 en van onbekende nationaliteit, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had de aanvraag ingediend met het doel om bij haar kleinzoon en zoon in Nederland te verblijven. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen op 5 februari 2018, en het bezwaar hiertegen werd op 21 januari 2021 ongegrond verklaard. Eiseres stelde dat er sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank concludeerde dat er geen gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestond, omdat de langdurige samenwoning en de emotionele banden niet voldoende waren om aan te nemen dat er sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. De rechtbank oordeelde dat verweerder de relevante omstandigheden in zijn beoordeling had meegenomen en dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres was uitgevallen. Daarnaast werd eiseres een schadevergoeding van € 1.500,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, die meer dan drie jaar had geduurd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde verweerder tot betaling van de schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1074

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres], geboren op [1939], van onbekende nationaliteit, eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 23 januari 2017 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [kleinzoon]’ afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verder zijn verschenen de heer [kleinzoon] en de heer [zoon]. Als tolk is verschenen J.A. Matti. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting heeft de gemachtigde van eiseres, op verzoek van de rechtbank, nog een verslag van 17 november 2017 overgelegd.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres, geboren op [1939], wenst verblijf bij haar kleinzoon, de heer [kleinzoon] (referent), en bij haar zoon, de heer [zoon] (zoon), en haar schoondochter, mevrouw [schoondochter] (schoondochter). Aan referent is op 25 november 2016 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Referent heeft nadien verzocht om gezinshereniging met zijn familieleden. De aanvragen van de ouders van referent, de zoon en schoondochter van eiseres, zijn ingewilligd. Zij verblijven sinds respectievelijk 2018 en 2020 in Nederland. Eiseres verblijft op dit moment nog in Libanon.
2. Op 23 januari 2017 heeft referent een aanvraag ingediend voor een mvv met als doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [kleinzoon]’ voor eiseres. Deze aanvraag is bij het besluit van 5 februari 2018 door verweerder afgewezen. Bij het besluit van 30 januari 2020 is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 december 2020 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en het besluit van 30 januari 2020 vernietigd. De rechtbank heeft verweerder daarbij opgedragen een nieuw besluit te nemen.
3. Verweerder heeft op 21 januari 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Niet langer in geschil is dat tussen referent en eiseres familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bestaat vanwege hechte persoonlijke banden. De belangenafweging is echter in het nadeel van eiseres en referent uitgevallen, zodat geen aanleiding bestond om op die grond een verblijfsvergunning of mvv aan eiseres te verstrekken.
4. In deze procedure staat centraal of tussen eiseres en haar zoon en schoondochter sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en of dit tot verlening van een verblijfsvergunning of mvv kan leiden.
Bestreden besluit
5. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar zoon en schoondochter en er dus geen sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Omdat er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM komt verweerder ook niet toe aan een belangenafweging om te bepalen of weigering van verblijf van eiseres in Nederland in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie
6. Eiseres voert aan dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar zoon en schoondochter en dat verweerder alle omstandigheden in samenhang had moeten bezien. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de langdurige samenwoning onvoldoende is om gezinsleven aan te nemen. Verweerder maakt een verboden onderscheid door het langdurige samenwonen minder zwaar te laten wegen, omdat samenwoning van meerdere generaties gebruikelijk is in de cultuur van eiseres. Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft in haar uitspraak van 1 december 2020 geoordeeld dat verweerder in zijn bestreden besluit niet heeft overwogen hoe hij de langdurige samenwoning in de beoordeling heeft betrokken. Volgens eiseres heeft verweerder dit gebrek niet hersteld in zijn nieuwe beslissing op bezwaar. Verweerder miskent bovendien dat er sprake is van een financiële afhankelijkheid. Eiseres meent dat verweerder voor het bepalen of sprake is van een financiële afhankelijkheid een verkeerd peilmoment hanteert. Verweerder moet niet de huidige situatie betrekken, maar de situatie zoals die was toen referent de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel indiende. Op dat moment was er sprake van een volledige materiële afhankelijkheid van eiseres van haar gezin. Eiseres is bovendien aangewezen op voortdurende begeleiding en ondersteuning. Ook in die zin is er sprake van verregaande afhankelijkheid van haar gezin. Verweerder stelt ten onrechte dat niet is gebleken op welke wijze de schoondochter op medisch vlak voor eiseres zorgt en heeft gezorgd en stelt te makkelijk dat de zorg ook door anderen kan worden overgenomen. Verweerder betrekt verder ten onrechte dat eiseres nog banden heeft met Syrië. Verweerder miskent hierbij dat eiseres daar al geruime tijd niet meer verblijft en dat zij daar ook niet naar kan terugkeren, vanwege de oorlog. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, is geoordeeld dat niet is gebleken dat verweerder de omstandigheid dat eiseres achterblijft in Libanon, met welk land zij eerst na de vlucht uit Syrië (gebrekkige) banden heeft, heeft betrokken in zijn beoordeling. Eiseres stelt dat verweerder ook deze omstandigheid in het nieuwe bestreden besluit nog steeds niet voldoende heeft betrokken. Vanwege het langdurig samenwonen, de intensieve zorg en begeleiding van haar gezin, heeft verweerder ten onrechte gesteld dat er geen sprake is van more than the normal emotional ties. Voorts voert eiseres aan dat verweerders belangenafweging onvoldoende toereikend is, waarbij ook een rol speelt dat eiseres alleen en ontheemd achterblijft.
7. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 4 april 2019 [1] , dat het al dan niet bestaan van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk is van het bestaan van hechte persoonlijke banden. Bij deze beoordeling kan onder meer financiële of materiële afhankelijkheid van belang zijn en mag verweerder zwaarwegend, maar niet doorslaggevend gewicht toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven. In overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM en de ABRvS betrekt verweerder onder andere of de gestelde afhankelijkheid tussen de referent en de vreemdeling exclusief is.
8. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder alle relevante omstandigheden voor de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar zoon en schoondochter in zijn beoordeling heeft meegenomen. Dat wordt ook niet betwist door eiseres. Verweerder heeft verder terecht gesteld dat de langdurige samenwoning tussen eiseres en haar zoon en schoondochter op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid, ongeacht of dat binnen hun cultuur gebruikelijk is. Verweerder is daarbij ingegaan op de feitelijke situatie van het gezin in Syrië en in Libanon én op het gegeven dat het niet ongebruikelijk is in de Syrische cultuur dat (groot)ouders bij hun kinderen wonen. Verweerder heeft in het besluit gemotiveerd waarom deze feitelijke omstandigheid niet dusdanig zwaar weegt in dit geval, dat op basis daarvan al een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid zou kunnen worden aangenomen. Dat verweerder de lat voor eiseres hoger legt om aan het criterium ‘meer dan gebruikelijke afhankelijkheid’ te voldoen dan in andere gevallen, waarbij het minder gebruikelijk is dat gezinsleden langdurig met elkaar samenwonen, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft immers in dit geval, net als in andere gevallen en in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM, naar de feitelijke situatie van eiseres en de rest van het gezin gekeken. De langdurige samenleving is onderdeel van de beoordeling van het totale feitencomplex, maar op zichzelf niet doorslaggevend geacht. Dat komt de rechtbank niet onjuist voor, of in strijd met artikel 14 van het EVRM.
9. Verweerder heeft in zijn beoordeling ook betrokken dat niet gebleken is dat eiseres financieel afhankelijk is van haar zoon en haar schoondochter. Eiseres heeft dat onvoldoende aangetoond, zowel voor de situatie zoals die was op het peilmoment (het moment dat referent zijn asielaanvraag deed), als hoe de situatie nu is. Verweerder heeft verder in zijn beoordeling betrokken dat ook niet kan worden vastgesteld dat eiseres voor haar medische zorg exclusief afhankelijk is van haar zoon en schoondochter en dat zij zonder die zorg niet zelfstandig kan functioneren. Dit heeft eiseres namelijk niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook daarin kan de rechtbank verweerder volgen. Dat eiseres heel lang door haar schoondochter is verzorgd en dat het het meest wenselijk is als zij door haar eigen familieleden wordt ondersteund is begrijpelijk, maar dat maakt niet dat verweerder zich - gelet op de soort en de aard van de zorg - niet op het standpunt heeft mogen stellen dat die zorg ook door anderen kan worden verleend. In de praktijk gebeurt dit ook al en er is niet gebleken dat dit niet langer mogelijk is. Dat maakt dus dat eiseres voor haar (medische) zorg niet exclusief van haar zoon en schoondochter afhankelijk is. Verder heeft verweerder meegewogen dat eiseres alleen achterblijft in Libanon en dat dit niet haar land van herkomst is. Ook dit is op zichzelf echter niet voldoende om aan te nemen dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiseres en haar zoon en schoondochter, die meebrengt dat aan eiseres een verblijfsvergunning of mvv verleend zou moeten worden. Daarbij heeft verweerder mogen meewegen dat eiseres via videogesprekken contact kan onderhouden met haar familie en dat zij haar op die manier emotioneel kunnen ondersteunen. Hoewel voorstelbaar is dat het emotioneel zwaar is voor eiseres dat zij alleen is achtergebleven in Libanon, zeker nu het gezin zo lang heeft samengewoond, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat dit toch niet genoeg is om te kunnen concluderen dat er een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid is.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, alles bij elkaar genomen, kunnen concluderen dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar zoon en schoondochter, zodat er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft dit naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit ook afdoende gemotiveerd en de gebreken die door de rechtbank Amsterdam waren genoemd hersteld. De gronden die eiseres heeft aangevoerd in het kader van de belangenafweging behoeven daarom verder ook geen bespreking meer.
Schadevergoeding redelijke termijn
11. Eiseres heeft een beroep gedaan op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
12. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechtscolleges [2] bedraagt de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep (inclusief de bezwaarprocedure) in beginsel twee jaar. Bij de toepassing van deze termijn geldt dat de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van eiseres gedurende de gehele procesgang onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de als uitgangspunt gehanteerde termijnen gerechtvaardigd te achten. Volgens vaste rechtspraak wordt ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn een schadevergoeding toegekend, waarbij een basisbedrag van € 500,- per (deel van een) half jaar overschrijding wordt gehanteerd. [3] In een geval als dit, waarin eerder een besluit door de rechter is vernietigd en na een nieuw genomen besluit opnieuw wordt geprocedeerd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. [4] Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).
13. De rechtbank stelt vast dat vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 2 maart 2018 tot aan de datum waarop deze uitspraak in het openbaar wordt uitgesproken, een termijn van drie jaar en ruim vier maanden is verstreken. Uitgaande van de door de ABRvS gehanteerde criteria dient de behandeling van het bezwaarschrift en beroepschrift hooguit twee jaren te duren, waarbij als uitgangspunt geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, als deze langer dan een half jaar duurt en de beroepsfase als deze meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. De rechtbank ziet, gelet op de aard en complexiteit van de zaak, geen aanleiding om een langere behandelduur dan twee jaar gerechtvaardigd te achten.
14. De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding volledig aan verweerder is toe te rekenen. De bezwaarprocedure heeft – gerekend vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 2 maart 2018 tot het bestreden besluit van 30 januari 2020 – één jaar en bijna elf maanden geduurd. Dat eiseres heeft verzocht om uitstel voor het indienen van nadere gronden in bezwaar, maakt niet dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan verweerder kan worden toegerekend. De rechtbank overweegt dat het om korte termijnen gaat, en dat het niet ongebruikelijk is om in dit soort procedures uitstel te vragen voor het indienen van nadere bezwaargronden. Verder ziet de rechtbank ook niet in waarom het gelijkschakelen van de procedures en de eventuele vertraging die daarmee gemoeid is, maakt dat de overschrijding van de redelijke termijn niet (geheel) aan verweerder kan worden toegerekend. Volgens vaste rechtspraak moet wat betreft de vergoeding van de termijnoverschrijding worden uitgegaan van een bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500,-. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling van die schadevergoeding aan eiseres.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.500,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op 14 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de ABRvS van 4 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1003).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2016:252).
3.Zie uitspraken van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en van de ABRvS van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188).
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 29 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:252) en 7 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2978).