ECLI:NL:RBDHA:2021:16501

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2021
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
NL21.13084 en NL21.7949
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 27 september 2021 uitspraak gedaan in een procedure over een verzoek om uitstel van vertrek van een eiser, die in Nederland verblijft. De eiser had op 12 januari 2021 een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), welke aanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 18 mei 2021 werd afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft op 10 september 2021 de zitting gehouden, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. K.P.E. van Tulden, en de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. A. Peeters.

De rechtbank overwoog dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de noodzakelijke medische zorg in Egypte, zijn land van herkomst, niet toegankelijk was. De rechtbank stelde vast dat de verweerder zich op het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) had gebaseerd, dat concludeerde dat de noodzakelijke medische behandeling in Egypte beschikbaar was. Eiser had geen bewijsstukken overgelegd die zijn stelling onderbouwden dat hij in bewijsnood verkeerde of dat de medische zorg in Egypte niet toegankelijk was. De rechtbank oordeelde dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de noodzakelijke medische behandeling feitelijk niet toegankelijk is.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat eiser vrijstelling van het griffierecht werd verleend, gezien zijn betalingsonmacht. De uitspraak werd openbaar gemaakt en eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.13084 en NL21.7949
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen [eiser], eiser
V-nummer: [v-nummer] (gemachtigde: mr. K.P.E. van Tulden),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A. Peeters).

Procesverloop

In het besluit van 18 mei 2021 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 12 januari 2021 tot het verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 10 augustus 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Vrijstelling griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft daarvoor een verklaring over zijn inkomen overgelegd. Hieruit blijkt dat eiser uitsluitend is aangewezen op verstrekkingen als bedoeld in de Regeling opvang asielzoekers of de Regeling verstrekkingen asielzoekers en
andere categorieën vreemdelingen 2005. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van eiser moet worden toegewezen. Eiser hoeft dan ook geen griffierecht te betalen.
De feiten
2. Eiser verblijft sinds 2019 in Nederland. Hij heeft in 2019 een verblijfsrechtelijke procedure gevoerd, die niet tot een verblijfsstatus heeft geleid. Eiser heeft op 12 januari 2021 verzocht om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. Op 23 februari 2021 is aan eiser voorlopig uitstel van vertrek verleend in afwachting van de beslissing op zijn aanvraag voor een periode van maximaal zes maanden, te weten van 23 februari 2021 tot 23 augustus 2021.
Het bestreden besluit
3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit onder verwijzing naar het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 1 maart 2021 op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. Volgens verweerder kan eiser onder voorwaarden reizen. Bij het uitblijven van een medische behandeling voor eiser wordt een medische noodsituatie op korte termijn verwacht, maar de noodzakelijke medische behandeling is in Egypte aanwezig. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet met stukken heeft onderbouwd en daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzakelijke medische zorg in Egypte niet voor hem toegankelijk is. De grond van eiser dat hij bij terugkeer in Egypte gevangen wordt gezet, is een asielgerelateerde grond en valt buiten het toetsingskader van artikel 64 van de Vw.
Het beroep van eiser
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Volgens eiser heeft hij aannemelijk gemaakt dat de noodzakelijke medische zorg in Egypte niet toegankelijk is voor hem. Eiser voert aan dat het voor hem heel moeilijk is om documenten te verkrijgen, waarmee hij aan kan tonen dat de noodzakelijke medische zorg niet toegankelijk is voor hem. Volgens eiser komt dat, omdat het gaat om een Arabisch land en omdat hij geen contact meer heeft met zijn familie. Eiser is afhankelijk van de mensen in zijn land van herkomst om aan documenten te komen. Daarnaast voert eiser aan dat de situatie in Egypte voor hem onveilig is. Eiser meent dat hij gevangen wordt gezet als hij naar zijn land terugkeert, waardoor hij geen toegang heeft tot de noodzakelijke medische zorg. Verweerder heeft dit ten onrechte niet beoordeeld in het kader van 64 van de Vw, aldus eiser.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank overweegt dat een BMA-advies volgens vaste rechtspraak een deskundigenbericht aan verweerder is ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, dient verweerder zich ervan te vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van dit advies uitgaan, tenzij concrete
aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid.1
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het BMA-advies aan zijn bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen, omdat verweerder zich er voldoende van heeft vergewist dat de inhoud van het advies inzichtelijk en concludent is en zorgvuldig tot stand is gekomen. Er zijn geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht om te twijfelen aan de juistheid dan wel de volledigheid van het BMA-advies. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat bij het uitblijven van een medische behandeling voor eiser een medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht, maar dat de noodzakelijke medische behandeling in Egypte aanwezig is en dat eiser daarom niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw.
7. De rechtbank overweegt dat het volgens vaste rechtspraak aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de noodzakelijke medische behandeling voor hem feitelijk niet toegankelijk is.2 Dit betekent dat de vreemdeling moet aantonen wat de kosten van de voor hem noodzakelijke behandeling in het land van herkomst zijn en aannemelijk maken dat deze behandeling om financiële of andere reden voor hem feitelijk niet toegankelijk is. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzakelijke medische behandeling feitelijk niet voor hem toegankelijk is, omdat eiser daartoe geen stukken heeft overgelegd. Verder is de rechtbank niet gebleken dat eiser in bewijsnood verkeert. Volgens vaste rechtspraak moet eiser, die stelt niet over bepaalde documenten te kunnen beschikken, met bewijsstukken aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten. Niet gebleken is dat eiser dat heeft gedaan. Ondanks dat de rechtbank begrip heeft voor de lastige bewijspositie van eiser ziet de rechtbank in de aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding om anders te oordelen. Dat het gaat om een Arabisch land en dat eiser geen contact meer heeft met zijn familie in Egypte en dat hij van hen afhankelijk is, heeft verweerder in dit geval onvoldoende mogen achten om bewijsnood aan te nemen.
8. In deze procedure gaat het om de vraag of het achterwege laten van de medische behandeling leidt tot een medische noodsituatie en of de medische behandeling in Egypte toegankelijk is. Of Egypte voor eiser onveilig is ligt in deze procedure niet voor, omdat dit een asielgerelateerde vraag betreft. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser niet aannemelijk gemaakt dat de medische noodzakelijke behandeling in Egypte voor hem feitelijk niet toegankelijk is. Dit betekent dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de situatie van eiser geen sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM.
De conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
1. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de ABRvS van 16 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:826), 10 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:974), van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1674) en van
16 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1598).
2 Zie onder andere de uitspraak van de ABRvS van 29 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:988).
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
27 september 2021

Documentcode: [documentcode]