ECLI:NL:RBDHA:2021:16758

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2021
Publicatiedatum
25 juli 2022
Zaaknummer
awb 21/1906
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid met betrekking tot Eritrese eisers

In deze zaak hebben drie Eritrese eisers, die verblijven in Ethiopië, een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om als gezinsleden bij hun broer, referent, in Nederland te verblijven. De aanvraag is door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat de identiteit van de eisers en hun familierechtelijke relatie met de referent niet voldoende was aangetoond. De rechtbank heeft op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan in deze zaak. De eisers hebben tegen het besluit van de Staatssecretaris beroep ingesteld, waarbij zij onder andere aanvoerden dat zij niet in staat waren om het griffierecht te betalen en dat er een motiveringsgebrek was in de besluitvorming. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers de originele doopakten hebben ingediend ter onderbouwing van hun familierechtelijke relatie, maar dat de Staatssecretaris deze niet op de juiste wijze heeft beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet in hun belangen zijn geschaad door het niet verstrekken van het onderzoeksverslag, maar dat er wel een motiveringsgebrek was ten aanzien van eiseres 1. De rechtbank heeft het beroep van eiseres 1 gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, terwijl het beroep van eiser en eiseres 2 ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft de Staatssecretaris opgedragen het griffierecht van eiseres 1 te vergoeden en heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1906

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiseres 1], geboren op [1999], van Eritrese nationaliteit,eiseres 1,
V-nummer: [V-nummer]
[eiseres 2], geboren op [2003], van Eritrese nationaliteit,eiseres 2,
V-nummer: [V-nummer]

[eiser], geboren op [2007], van Eritrese nationaliteit, eiser,

V-nummer: [V-nummer]
samen als eisers,
(gemachtigde: mr. C.J. Ullersma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Inleiding en procesverloop

Eisers hebben de Eritrese nationaliteit en verblijven in Ethiopië. Eisers hebben een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met het doel om als familie- of gezinslid bij [referent] (referent) te verblijven. Eisers stellen de broer en zussen van referent te zijn. Referent heeft de Eritrese nationaliteit en hij heeft in 2015 een asielvergunning voor bepaalde tijd verkregen. Sindsdien verblijft hij in Nederland.
Bij besluit van 26 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers afgewezen, omdat de identiteit van eisers en hun familierechtelijke relatie met referent niet is aangetoond.
Bij besluit van 1 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is referent verschenen.

Overwegingen

Griffierecht
1. Eisers hebben verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. De griffier heeft eisers op 31 maart 2021 in de gelegenheid gesteld om het verzoek binnen twee weken nader te onderbouwen. Dat hebben eisers niet gedaan. De griffier heeft het verzoek vervolgens voorlopig afgewezen. Eisers hebben het griffierecht daarna op 4 juni 2021 betaald. Eisers hebben na de voorlopige afwijzing en op de zitting geen nadere onderbouwing ingediend van hun verzoek. Daarom wijst de rechtbank het verzoek af.
Het geschil
2. Eisers hebben ter onderbouwing van hun aanvraag doopakten verstrekt. Daarmee hebben eisers hun familierechtelijke relatie met referent willen aantonen. Deze akten heeft verweerder laten onderzoeken door het Bureau Documenten. De resultaten van dit onderzoek staan in een verslag (het onderzoeksverslag). Verweerder heeft dit onderzoeksverslag niet aan eisers verstrekt. Tussen partijen is in geschil of verweerder daarmee onzorgvuldig heeft gehandeld. Verder is in geschil of verweerder ten onrechte geen nader onderzoek heeft aangeboden.
Het niet-verstrekken van het onderzoeksverslag
3. Eisers hebben in bezwaar verzocht om het onderzoeksverslag. Verweerder heeft het onderzoeksverslag niet verstrekt, maar eerst in het bestreden besluit vastgesteld dat de doopakten echt zijn bevonden door het Bureau Documenten. Daarmee heeft verweerder aan eisers de mogelijkheid onthouden om in bezwaar daarop te reageren, aldus eisers. Vervolgens heeft verweerder pas op de zitting gesteld dat in het bestreden besluit ten onrechte staat dat de doopakten echt zijn bevonden door het Bureau Documenten omdat in het onderzoeksverslag staat dat de echtheid van de doopakten niet is vast te stellen. Door de hierdoor ontstane onduidelijkheid over de echtheid van de doopakten is het volgens eisers nog belangrijker dat zij tijdig kennis konden nemen van het onderzoeksverslag.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft in het primaire besluit ten onrechte vastgesteld dat eisers geen originele doopakten hebben ingediend. In de bezwaarprocedure is gebleken dat eisers de originele doopakten hebben ingediend en dat de doopakten zijn onderzocht door het Bureau Documenten. Verweerder heeft vervolgens in het bestreden besluit vastgesteld dat de originele doopakten echt zijn bevonden. Hoewel op de zitting is gebleken dat verweerder per e-mail van 10 november 2020, en dus vóór het nemen van het bestreden besluit, de gemachtigde van eisers heeft ingelicht over de onderzoeksresultaten die staan in het onderzoeksverslag, heeft verweerder het onderzoeksverslag niet verstrekt. Dat is in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank leidt uit deze bepaling af dat het in het kader van de procedurele zorgvuldigheid op de weg van verweerder ligt om aan eisers de stukken te verstrekken die van belang zijn bij de totstandkoming van het bestreden besluit, zodat eisers daarmee in staat worden gesteld om hun standpunt te verdedigen. Er is dus sprake van een zorgvuldigheidsgebrek bij de totstandkoming van het bestreden besluit omdat verweerder het onderzoeksverslag niet heeft verstrekt aan de gemachtigde van eisers.
5. De rechtbank oordeelt verder dat niet aannemelijk is geworden dat eisers in enig belang zijn geschaad door het zorgvuldigheidsgebrek. Eisers zijn in staat geweest om hun standpunt te verdedigen zonder kennis te nemen van het onderzoeksverslag. De rechtbank passeert het gebrek in de besluitvorming daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en licht dat toe. Eisers hebben met de doopakten hun familierechtelijke relatie met referent willen aantonen. Verweerder heeft in het primaire besluit vastgesteld dat de geboortedatums van eiser en eiseres 2 op de doopakten afwijken van de geboortedatums die zijn opgegeven bij hun aanvraag. De geboortedatum van eiseres 1 op de doopakte komt overeen met de geboortedatum die is opgegeven bij haar aanvraag. Hoewel dus slechts de geboortedatums van eiser en eiseres 2 afwijken, heeft verweerder op grond daarvan in het primaire besluit geconcludeerd dat de doopakten van alle drie de eisers zwak indicatief familierechtelijk bewijs zijn. Dat betekent dat eisers daarmee volgens verweerder niet hebben aangetoond dat zij broer en zussen van referent zijn. Eisers hadden op die conclusie in de bezwaarprocedure kunnen reageren zonder kennisname van het onderzoeksverslag. Eiser en eiseres 2 hadden een standpunt kunnen innemen over de afwijkende geboortedatums. Eiseres 1 had een standpunt kunnen innemen over de waarde die aan haar doopakte is toegekend aangezien dat uitsluitend is gebaseerd op de afwijkende geboortedatums van eiser en eiseres 2. Eisers hadden die standpunten ook kunnen innemen in beroep zonder kennisname van het onderzoeksverslag. Dat hebben zij evenmin gedaan. Aan het voorgaande staat niet in de weg dat eerst op de zitting is gebleken dat – anders dan in het bestreden besluit staat – het Bureau Documenten in het onderzoeksverslag heeft geconcludeerd dat de echtheid van de doopakten niet kan worden vastgesteld. In het bestreden besluit staat dat de doopakten echt zijn bevonden. Dat is in het voordeel van eisers. Het standpunt van verweerder op de zitting dat de echtheid van de doopakten niet kan worden vastgesteld, laat de rechtbank verder buiten beschouwing. Dat standpunt komt neer op een wijziging van de grondslag van het besluit. De rechtbank acht het in strijd met de goede procesorde om de grondslag van het bestreden besluit pas op de zitting te wijzigen.
6. Ten aanzien van de doopakte van eiseres 1 overweegt de rechtbank verder als volgt. De rechtbank kan verweerder niet volgen in de conclusie dat de doopakte van eiseres 1 een zwak indicatief familierechtelijk bewijsstuk is. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de geboortedatums van eiser en eiseres 2 op de doopakten afwijken van de geboortedatums die zijn opgegeven bij hun aanvraag. Die omstandigheid doet echter niet af aan de waarde van de doopakte van eiseres 1. Verweerder heeft op de zitting desgevraagd niet verder kunnen verduidelijken waarom de doopakte van eiseres 1 een zwak indicatief familierechtelijk bewijsstuk is.
7. Het bestreden besluit lijdt daardoor aan een motiveringsgebrek ten aanzien van eiseres 1. Aangezien de rechtbank het beroep om die reden ten aanzien van eiseres 1 gegrond zal verklaren en ten aanzien van eiseres 1 het bestreden besluit zal vernietigen, beoordeelt de rechtbank de resterende beroepsgronden slechts ten aanzien van eiser en eiseres 2.
Het aanbieden van nader onderzoek
8. Eiser en eiseres 2 hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen nader onderzoek heeft aangeboden. Verweerder heeft onvoldoende betrokken dat ten aanzien van de ouders van referent nader onderzoek is aangeboden in de vorm van DNA-onderzoek. Dat onderzoek heeft de familierechtelijke relatie tussen referent en de ouders bevestigd. Door die omstandigheid niet te betrekken heeft verweerder in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel, de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (de Gezinsherenigingsrichtlijn) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). De gemachtigde van eiser en eiseres 2 heeft in dat verband op de zitting ook een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019. [1]
9. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat verweerder op basis van Werkinstructie 2020/16 (de Werkinstructie) heeft beoordeeld of nader onderzoek moet worden aangeboden. Uit de Werkinstructie volgt dat een vreemdeling zijn identiteit en familierechtelijke relatie met de referent moeten aantonen met een officieel document. Als een vreemdeling geen officieel document kan overleggen, dan moet hij daarvoor de reden(en) kenbaar maken. De vreemdeling wordt ook in de gelegenheid gesteld om zoveel mogelijk andere (indicatieve) bewijsmiddelen ten aanzien van zijn identiteit en/of familierechtelijke relatie te overleggen. Indien de vreemdeling afdoende verklaart waarom het ontbreken van officiële documenten niet aan hem toe te rekenen is, of substantiële indicatieve documenten overlegt, dan biedt verweerder in beginsel nader onderzoek aan.
10. De rechtbank oordeelt dat verweerder geen nader onderzoek heeft hoeven aanbieden ten aanzien van eiser en eiseres 2. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat eiser en eiseres 2 geen officiële documenten van hun identiteit en familierechtelijke relatie met referent hebben ingediend en geen verklaring hebben gegeven voor het ontbreken van dergelijke documenten. Eisers hebben ook geen substantiële identificerende en familierechtelijke documenten ingediend. Verweerder heeft in dat verband mogen betrekken dat de UNHCR-registratiekaarten van eiser en eiseres 2 niet zijn afgegeven door de Eritrese autoriteiten en dat het niet duidelijk is op basis van welke informatie de UNHCR-registratiekaarten zijn afgegeven. Verweerder heeft verder mogen concluderen dat de doopakten van eiser en eiseres 2 zwak indicatief familierechtelijk bewijs zijn. De geboortedatums op de doopakten van eiser en eiseres 2 wijken af van de geboortedatums die zijn opgegeven bij de aanvraag. Verweerder heeft de verklaring van eisers dat ‘iets is misgegaan bij de aanmaak van de doopakten’ een onvoldoende verduidelijkende verklaring mogen vinden voor de afwijkende geboortedatums.
11. De rechtbank oordeelt dat dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel niet heeft geschonden door de procedure ten aanzien van de ouders van referent niet te betrekken bij de vraag of nader onderzoek moet worden aangeboden. De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2018. [2] In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat van een vreemdeling mag worden verlangd dat hij officiële documenten over zijn identiteit en een gestelde familierelatie indient en dat het anders aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij dergelijke documenten niet kan overleggen. Uit de uitspraak volgt verder dat het beleid van verweerder in de Werkinstructie in lijn is met deze bewijslastverdeling. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 10 geoordeeld dat verweerder op basis van de Werkinstructie geen nader onderzoek heeft hoeven aanbieden. Verweerder heeft dus zorgvuldig gehandeld door de Werkinstructie te volgen en heeft daarmee de procedure van de ouders van referent niet bij de besluitvorming van eiser en eiseres 2 hoeven betrekken.
12. De rechtbank oordeelt verder dat het beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn en het Handvest niet slaagt. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht gesteld dat eerst de identiteit van eisers en hun familierechtelijke relatie met referent vast moet staan voordat zij een succesvol beroep kunnen doen op de Gezinsherenigingsrichtlijn en het Handvest. De rechtbank ziet in de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019 geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. In die uitspraak heeft de Afdeling zich uitgelaten over de vraag in hoeverre een vreemdeling en de referent rechten kunnen ontlenen aan de Gezinsherenigingsrichtlijn in het geval dat de vreemdeling valt onder de facultatieve bepaling van artikel 4, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dat heeft echter geen betekenis voor deze zaak. Eerst moet namelijk de identiteit van eiser en eiseres 2 en hun familierechtelijke relatie met referent vaststaan. Pas dan kan worden beoordeeld onder welke bepaling van de Gezinsherenigingsrichtlijn eiser en eiseres 2 vallen en in hoeverre zij aan de Gezinsherenigingsrichtlijn rechten kunnen ontlenen.
Hoorplicht
13. Eiser en eiseres 2 hebben tot slot aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Verweerder heeft het onderzoeksverslag niet verstrekt, maar in het bestreden besluit wel heeft betrokken dat de doopakten echt zijn bevonden. Eisers hebben daar niet op kunnen reageren. Verweerder had onder die omstandigheden niet kunnen afzien van het horen van eisers.
14. De rechtbank oordeelt dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden. Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen door eisers is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor en heeft verweerder kunnen afzien van horen. Daaraan doet niet af dat verweerder het onderzoeksverslag niet heeft verstrekt in de bezwaarprocedure. De rechtbank heeft in rechtsoverwegingen 4 en 5 reeds overwogen dat in het primaire besluit een standpunt is ingenomen over de afwijkende geboortedatums en dat de gemachtigde van eiser en eiseres 2 per e-mail is geïnformeerd over de onderzoeksresultaten. Eiser en eiseres 2 hadden daar in bezwaar op kunnen reageren, maar hebben dat niet gedaan.
Conclusie
15. De conclusie is dat verweerder heeft mogen beslissen dat de identiteit van eiser en eiseres 2 en hun familierechtelijke relatie met referent niet is aangetoond. Verweerder heeft de aanvraag van eiser en eiseres 2 daarom mogen afwijzen. Het beroep ten aanzien van eiser en eiseres 2 is daarmee ongegrond.
16. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 7 geoordeeld dat het beroep ten aanzien van eiseres 1 gegrond is vanwege een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet geen reden om dat gebrek te passeren gelet op het cruciale belang van de motivering waarom verweerder meent dat zij haar familierechtelijke relatie met referent niet voldoende heeft onderbouwd met haar doopakte. Daarbij betrekt de rechtbank de opmerking van verweerder op de zitting dat verweerder niet inhoudelijk heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM (Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) omdat daarvoor eerst de identiteit van eiseres 1 en haar familierechtelijke relatie met referent moet vaststaan. De rechtbank ziet verder geen reden om toepassing te geven aan artikel 8:51a van de Awb. Het is eerst aan verweerder om nader te motiveren wat de bewijswaarde van de doopakte van eiseres 1 is en om te bepalen in hoeverre dat leidt tot het aanbieden van nader onderzoek. De rechtbank overweegt in dit verband dat een bestuurlijke lus zich naar zijn aard niet ervoor leent om nader onderzoek af te wachten.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart ten aanzien van eiseres 1, draagt de rechtbank verweerder op het door eiseres 1 betaalde griffierecht te vergoeden.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een bedrag van € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het optreden ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op de afwijzing van de aanvraag van eiseres 1;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-;
  • draagt verweerder op het door eiseres 1 betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Groen, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Aziz, griffier. De beslissing is uitgesproken op 15 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:980.
2.Uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508.