ECLI:NL:RBDHA:2021:16806

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.16481
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublin-overeenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 november 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een vreemdeling met een V-nummer, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoerde dat Italië niet langer voldeed aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanwege mishandeling en slechte opvangomstandigheden voor asielzoekers. De rechtbank heeft de zaak op 2 november 2021 behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. Eiser trok zijn verzoek om een voorlopige voorziening in, wat door de rechtbank als ingetrokken werd beschouwd.

De rechtbank overwoog dat verweerder zich op goede gronden op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon baseren, en dat het aan eiser was om aan te tonen dat dit in zijn geval niet opging. Eiser slaagde hier niet in, en de rechtbank concludeerde dat de door eiser overgelegde informatie onvoldoende was om te concluderen dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank benadrukte dat eiser bij klachten over de opvang in Italië zich tot de Italiaanse autoriteiten moest wenden. Eiser stelde ook dat zijn verklaringen over mishandeling in Italië niet door verweerder waren meegewogen, maar de rechtbank oordeelde dat de medische informatie die hij had overgelegd onvoldoende bewijs bood voor zijn claims. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand en veroordeelde verweerder tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.16481
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.A. Krikke), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. F van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat hij het verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingetrokken. Het verzoek om een voorlopige voorziening is daarom als ingetrokken beschouwd.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser voert aan dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser verwijst hierbij naar meerdere passages uit het SFH-rapport van 10 juni 2021 en het AIDA-rapport van 3 juni 2021. Volgens eiser hebben de meeste veranderingen alleen ‘op papier’ plaatsgevonden en is de opvang van asielzoekers en Dublinclaimanten in de praktijk nog steeds slecht geregeld. Volgens eiser kan verweerder niet volstaan met een verwijzing naar het arrest van het EHRM in de uitspraak M.T. tegen Nederland1. In dit arrest heeft het EHRM namelijk niet de e-mails van Maria Cristina Romano van The European Legal Network on Asylum (ELENA) aan Vluchtelingenwerk Nederland en de brief van 17 maart 2021 van de Italiaanse autoriteiten betrokken. Verweerder heeft met een verwijzing naar het arrest M.T. dan ook niet ontkracht dat er geen plaatsen worden gereserveerd voor Dublinterugkeerders.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
3. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft dit bevestigd in onder meer de uitspraken van 25 februari 2021 en 19 april 20212. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel in zijn geval niet op gaat. Hier is eiser niet in geslaagd.
4. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser overgelegde informatie onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Italië zodanig zijn dat op basis daarvan thans zou moeten worden geconcludeerd dat Italië de internationale verplichtingen niet nakomt. Het EHRM heeft op 23 maart 2021 in het arrest
M.T. tegen Nederland vastgesteld dat een Dublinclaimant in Italië in het asielsysteem wordt opgenomen en recht heeft op opvang, waarbij het EHRM alle recente en relevante informatie heeft betrokken. Dit oordeel heeft het EHRM nogmaals bevestigd in de uitspraak van A.B tegen Finland3. Het SFH-rapport en het AIDA-rapport waar eiser zich op beroept hebben betrekking op de situatie van vóór de arresten van het EHRM en geven geen wezenlijk ander beeld dan de rapporten die nadrukkelijk zijn meegewogen door het EHRM. Daarnaast garandeert Italië met het claimakkoord ook dat aan eiser in lijn met de richtlijnen opvangvoorzieningen zal worden geboden. Er kan dus niet worden vastgesteld dat Italië inmiddels door de 'ondergrens' is gezakt, zoals eiser stelt. De rechtbank benadrukt daarnaast dat eiser bij eventuele klachten over de voorzieningen in Italië dient te klagen bij de Italiaanse autoriteiten. Niet is gebleken dat dit bij voorbaat zinloos is.
Mishandeling
5.1
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte zijn verklaringen over de mishandeling die in Italië heeft plaatsgevonden niet heeft meegewogen. In de zienswijze heeft hij zijn verklaring hierover ook met medische informatie onderbouwd. Verweerder is hier ten onrechte aan voorbij gegaan. Eiser wijst op het aanmeldgehoor, waarin - voor zover relevant
- het volgende staat vermeld:

Verbalisant: Wat zijn voor u redenen geweest om Italië te verlaten?
Eiser: Nederland was mijn doel, al vanaf het begin. Ik verliet Libanon om naar Nederland te gaan. In Italië werd ik mishandeld. Ik moest asiel aanvragen en vingerafdrukken afstaan,
1. ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519
3 27 mei 2021, A.B. tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019.
en dat wilde ik niet. Ik ben daardoor op mijn borst geslagen. Ik kom uit een land waar mensen worden mishandeld. Ik wil niet in een land zijn waar mensen worden mishandeld. Zelfs in Italië is mijn schouder ontwricht. We werden in een gebouw gezet, zodat het rode kruis ons niet ziet. Hier werden we onder druk gezet om vingerdrukken af te staan en documenten te ondertekenen.
Volgens eiser moet de genoemde mishandeling worden gekwalificeerd als een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Verweerder is hier ten onrechte aan voorbij gegaan en had op zijn minst moeten onderzoeken of eiser bij terugkeer naar Italië het risico loopt dat dit nogmaals zal gebeuren.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft in het voornemen en in het bestreden besluit de verklaringen van eiser dat hij is mishandeld in Italië niet kenbaar meegenomen. Verweerder heeft namelijk in het voornemen over de gestelde mishandeling het volgende overwogen:
“Hoewel uit de verklaringen van betrokkene kan worden afgeleid dat er sprake is van moeilijke omstandigheden in Italië, volgt uit de verklaringen niet dat er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij in Italië een reëel risico op onmenselijke en vernederende behandelingen in de zin van artikel 4, Handvest zal lopen bij zijn overdracht of als gevolg daarvan. Uit de verklaringen van betrokkene kan immers niet worden afgeleid dat hij in het verleden in Italië het slachtoffer is geworden van een door artikel 4, Handvest verboden behandeling.”
In het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van dit punt het volgende overwogen:

Uit de verklaringen van betrokkene kan niet worden afgeleid dat hij in het verleden in Italië het slachtoffer is geworden van een door artikel 4 van het Handvest verboden behandeling.
Door zich op het standpunt te stellen dat er geen sprake is van een door artikel 4 van het Handvest verboden behandeling en niet in te gaan op de verklaringen van eiser over de gestelde mishandeling in het aanmeldgehoor en de zienswijze en de overgelegde medische informatie, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een motiveringsgebrek. Het is onduidelijk waaróm verweerder vindt dat er geen sprake is van een schending van artikel 4 van het Handvest. Deze beroepsgrond slaagt dan ook en het beroep is daarom gegrond.
7. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Ter zitting heeft verweerder namelijk toegelicht dat niet is aangetoond dat er daadwerkelijk een mishandeling in Italië heeft plaatsgevonden. De medische informatie die door eiser is overgelegd is daarvoor onvoldoende, omdat hieruit niet blijkt dat de genoemde klachten zijn ontstaan door een mishandeling door de Italiaanse politie. Eiser heeft van de gestelde mishandeling ook verder geen bewijs overgelegd en alleen zijn eigen verklaringen hierover zijn onvoldoende om er vanuit te gaan dat daadwerkelijk sprake is van een handeling zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest. Bovendien geldt dat als wel zou moeten worden aangenomen dat eiser is mishandeld in Italië, en er sprake is van een schending van artikel 4 van het Handvest, dat eiser zich kan wenden of had kunnen wenden tot de Italiaanse autoriteiten om daar te klagen. Dit heeft eiser niet gedaan. De rechtbank kan
dit standpunt van verweerder volgen en is van oordeel dat verweerder met deze toelichting het motiveringsgebrek heeft gerepareerd.
Artikel 17 Dublinverordening
8. De rechtbank is verder van oordeel dat, gelet op wat hiervoor is overwogen, verweerder geen toepassing heeft hoeven geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn niet zo bijzonder en individueel dat verweerder een uitzondering had moeten maken en de asielaanvraag aan zich had moeten houden. De rechtbank volgt verweerder dan ook dat deze omstandigheden niet zodanig zijn dat overdracht van een onevenredige hardheid zou getuigen.
Conclusie
9. Het beroep is gegrond. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
09 november 2021
en is openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Mr. M.C. Verra M.A.W.M. Engels
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.