ECLI:NL:RBDHA:2021:17141

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
6 januari 2023
Zaaknummer
AWB 20/7338
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier humanitair niet-tijdelijk voor Albanese moeder met drie minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 september 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een Albanese moeder die een verblijfsvergunning regulier humanitair niet-tijdelijk had aangevraagd voor zichzelf en haar drie minderjarige kinderen. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat de moeder niet voldeed aan de vereisten voor een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden. De moeder verbleef sinds 2010 illegaal in Nederland en had geen geldige verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM correct had uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het recht op respect voor privé- en gezinsleven, zoals vastgelegd in het EVRM. De rechtbank benadrukte dat de moeder en haar kinderen weliswaar een sociaal leven in Nederland hadden opgebouwd, maar dat dit niet voldoende was om de afwijzing van de aanvraag te weerleggen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/7338

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2021 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

V-nummer: [V-nummer]
mede namens haar minderjarige kinderen
[kind 1],
V-nummer: [V-nummer]
[kind 2],
V-nummer [V-nummer]
[kind 3],
V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.J.M. Bongaarts),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, afgewezen. Daarbij heeft verweerder bepaald dat het primaire besluit tevens een terugkeerbesluit is.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Ook heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (AWB 19/3133).
Bij besluit van 15 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (AWB 20/7338).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2021. Het beroep is gelijktijdig behandeld met het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB19/3133). Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting is in elke zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Voor het toepasselijke wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de bijlage bij de uitspraak.
Feiten en omstandigheden
2. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en heeft de Albanese nationaliteit. Zij verblijft sinds 2010 illegaal in Nederland. Uit de relatie met haar ex-partner, eveneens van Albanese nationaliteit, heeft zij drie minderjarige kinderen, respectievelijk geboren op
[geboortedatum], [geboortedatum] en [geboortedatum]. Het oudste kind heeft vanwege een taalontwikkelingsstoornis speciaal onderwijs en speciale begeleiding. De ex-partner is in 2017 wegens illegaal verblijf aangehouden en naar Albanië uitgezet. Eiseres heeft op
6 september 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier humanitair niet-tijdelijk.
Standpunt van partijen
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet beschikt over een geldige machtiging voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van dat vereiste (mvv-vereiste). Dit laatste geldt ook voor de kinderen. Daarnaast komt eiseres (met haar kinderen) niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM [1] en zijn er volgens verweerder geen bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat een geslaagd beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en zijn standpunt gehandhaafd.
5. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in het nadeel van haar en de kinderen heeft laten uitvallen.
Eiseres en in het bijzonder haar kinderen, zijn buiten hun schuld in deze situatie terecht gekomen. Toen zij een relatie kreeg met haar ex-partner, had hij de Nederlandse nationaliteit, een eigen huis en een vaste baan en verzekerde hij haar te regelen dat zij in Nederland zou mogen blijven. Eiseres had geen reden om daaraan te twijfelen. Uit de overgelegde geboorteaangiftes van de twee oudste kinderen blijkt dat haar ex-partner de kinderen heeft aangegeven. Eiseres vernam pas bij de geboorteaangifte van haar jongste kind dat de gemeente geen informatie had over (legaal) verblijf van haar en de kinderen in Nederland. Ook toen verzekerde haar ex-partner haar dat hij ervoor zou zorgen dat het verblijf en de registratie van haar en de kinderen in orde zou worden gebracht. Eiseres begon pas aan de woorden van haar ex-partner te twijfelen, toen hij door de vreemdelingenpolitie werd opgepakt en naar Albanië werd teruggestuurd. Eiseres was eerder nooit naar een verblijfsvergunning gevraagd, ook niet bij de inschrijving van haar kinderen op school en andere activiteiten op lokaal, buurt- of clubniveau. Er kon worden volstaan met de naam, geboortedatum en het adres van het kind en soms het bankrekeningnummer voor afschrijving van de contributie.
Verder hebben eiseres en haar kinderen hier (in Nederland) een intensief en positief familieleven en een rijk en positief sociaal leven. Eiseres spreekt vloeiend Nederlands en is intensief betrokken bij de diverse activiteiten van de kinderen. Daarnaast is haar zoon vanwege een taalontwikkelingsstoornis aangewezen op speciaal onderwijs en speciale begeleiding. Er is tevergeefs getracht aan te tonen dat er in Albanië voor hem geen vergelijkbare voorzieningen zijn. Het is dan ook niet onredelijk dat de bewijslast in deze wordt omgedraaid en verweerder zou moeten aantonen dat de voorzieningen die voor hem noodzakelijk zijn in Albanië voorhanden zijn. In dit verband wordt verwezen naar hoofdstuk 8 van de werkinstructie van verweerder over de wijze waarop de belangen van het kind moeten worden meegewogen in zaken waar een beroep wordt gedaan op artikel 8 van het EVRM. Volgens eiseres is de taalontwikkelingsstoornis van haar zoon met de noodzaak tot speciaal onderwijs een bijzondere omstandigheid waardoor verweerder aan het gegeven dat zij geen rechtmatig verblijf heeft gehad toen zij het gezinsleven opbouwde, niet de door hem toegedachte en wellicht doorslaggevende waarde mag hechten. In dat kader wordt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] . Daarnaast woont de vader van de kinderen weliswaar in Albanië, maar verblijft hij elke zes maanden drie maanden in Nederland. Tijdens zijn verblijf in Nederland trekt hij veel met de kinderen op en helpt hij eiseres met de kinderen. Ter onderbouwing van het familieleven in Nederland en de taalontwikkelingsstoornis van de zoon wordt verwezen naar:
- verklaringen van [naam zus], de zus van eiseres, [dochter zus], de dochter van [naam zus] en [naam tante], de tante van vaderszijde;
- foto’s van de kinderen met hun neefjes en nichtjes;
- de verklaring van de logopediste bij Adelante die mede namens de spraak- en taalpatholoog is opgesteld.
6. De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 8 EVRM
7. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [3] en de jurisprudentie van de Afdeling [4] volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een eerlijke balans ('fair balance') moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een eerlijke balans tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en diens familie bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
8. In het kader van de vraag of sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank alle van betekenis zijnde relevante feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging betrokken. Dat geldt ook voor de belangen van de kinderen.
9. Verweerder heeft daarbij in het nadeel van eiseres kunnen meewegen dat zij privéleven heeft opgebouwd, terwijl ze wist dat zij zonder verblijfsvergunning in Nederland verbleef. In dat verband is van belang dat eiseres in 2010 eerst met een geldig visum naar Nederland is gereisd en korte tijd later, na terugkeer naar Albanië, in Nederland is teruggekeerd zonder geldig visum. Eiseres wist daardoor dat zij onrechtmatig in Nederland verbleef. Zij heeft zich niet gemeld bij de gemeente of verweerder. Dat haar ex-partner haar vervolgens verschillende keren zou hebben toegezegd te ‘regelen’ dat zij – en nadien ook de kinderen – in Nederland zouden mogen blijven, maakt evenals de omstandigheid dat zij vóór zijn aanhouding en uitzetting in 2017 nooit eerder naar een verblijfsvergunning zou zijn gevraagd, niet dat zij niet verantwoordelijk gehouden kan worden voor het illegale verblijf.
10. De rechtbank verwijst verder naar het arrest van het EHRM [5] in de zaak Butt tegen Noorwegen [6] , waaruit kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn om het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruik maken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen.
11. Het feit dat eiseres nooit een verblijfsvergunning heeft gehad en familie- en privéleven is aangegaan tijdens haar illegaal verblijf, maakt dat zij hiermee verweerder voor een voldongen feit heeft gesteld. Uit vaste jurisprudentie [7] volgt dat in een dergelijk geval slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden een verplichting rust op Nederland om de vreemdeling hier verblijf toe te staan.
12. Dat eiseres en de kinderen in Nederland privéleven, familie- en gezinsleven en een sociaal leven hebben opgebouwd, maakt dan ook niet dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in hun voordeel moet uitvallen.
13. In dat kader heeft verweerder van belang kunnen achten dat de banden van eiseres met Nederland minder sterk zijn dan haar banden met Albanië. Eiseres heeft immers langer in Albanië gewoond dan in Nederland. Zij spreekt de taal, is er geboren en getogen en is er bekend met de gebruiken en cultuur. Ook wonen haar ouders, een broer en zus, en vrienden van haar in Albanië waardoor sprake is van een sociaal netwerk. Wat de kinderen betreft heeft verweerder daarbij kunnen betrekken dat hun banden met Albanië weliswaar beperkter zijn, aangezien zij in Nederland zijn geboren en getogen, ze de Nederlandse taal spreken en hier geworteld zijn geraakt, maar dat ook voor hen geldt dat zij in Albanië familie hebben wonen, waaronder hun vader. Daarnaast zijn de kinderen tot aan het vertrek van hun vader (in 2017) opgegroeid in een Albanees gezin, waardoor ze enige kennis hebben meegekregen van de taal, cultuur en gebruiken. Dat de kinderen de Albanese taal niet spreken, betekent niet dat zij de taal niet kunnen leren of dat er problemen ontstaan bij een vertrek met eiseres naar Albanië om aldaar samen een nieuw bestaan op te bouwen. Temeer nu eiseres ter zitting heeft verklaard thuis met de kinderen de moedertaal / Albanees te spreken. Verweerder heeft daar verder bij kunnen betrekken dat de kinderen nog jong zijn, jonge kinderen zich gemakkelijker aanpassen aan een nieuwe situatie en er geen redenen zijn om aan te nemen dat door hun vertrek naar Albanië grote problemen ontstaan in hun ontwikkeling. Daarbij kunnen de sociale contacten in Nederland ook vanuit Albanië worden onderhouden via telefoon / internet.
14. Ten aanzien van de taalontwikkelingsstoornis van de zoon en het feit dat hij daarvoor speciaal onderwijs volgt en speciale begeleiding heeft, heeft verweerder aannemelijk geacht dat daardoor sprake is van een bijzondere binding met Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich echter op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voor hem bij terugkeer in Albanië geen speciaal of vergelijkbaar onderwijs mogelijk is. Uit de verklaring in het dossier van de autoriteiten in Kurbin te Albanië waarin wordt vermeld dat er in die gemeente geen speciaal onderwijs beschikbaar is, volgt immers niet dat dit geldt voor heel Albanië. Ook de gestelde vruchteloze speurtocht van eiseres op internet naar speciaal of vergelijkbaar onderwijs in Albanië is daarvoor onvoldoende. Volgens vaste jurisprudentie [8] is het bovendien aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Het is dus ook aan eiseres om aannemelijk te maken dat er vanwege de taalontwikkelingsstoornis van haar zoon een objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven in Albanië uit te oefenen. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet dat de bewijslast thans zou moeten worden omgedraaid dan wel dat de taalontwikkelingsstoornis van haar zoon moet worden aangemerkt als een zeer uitzonderlijke omstandigheid die maakt dat op Nederland de verplichting rust eiseres en de kinderen hier verblijf toe te staan.
15. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij bij de afweging tussen enerzijds het algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en anderzijds het persoonlijk belang van eiseres en haar minderjarige kinderen bij de uitoefening van hun privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande aan het algemeen belang doorslaggevend gewicht toekent. Daarbij heeft verweerder voldoende rekenschap gegeven van de belangen van de kinderen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Conclusie
16. Het beroep is ongegrond.
17. Er bestaat geen aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, rechter, in aanwezigheid van
J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 september 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE:

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)

Artikel 14
(…)
3. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de ambtshalve verlening, wijziging en verlenging, de beperkingen en de voorschriften.
(…)
Artikel 16
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
a. de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd;
(…)
g. de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven;
(…)
Artikel 17
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 wordt niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, indien het betreft:
a. de vreemdeling die de nationaliteit bezit van één der door bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken aan te wijzen landen;
b. de gemeenschapsonderdaan, voorzover niet reeds vrijgesteld op grond van een aanwijzing als bedoeld onder a;
c. de vreemdeling voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen;
d. de vreemdeling die slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel;
e. de vreemdeling die onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag in het bezit was van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 dan wel van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33;
f. de vreemdeling die tijdig een aanvraag heeft ingediend tot wijziging van een verblijfsvergunning;
g. de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie;
h. een langdurig ingezetene uit een andere EU-lidstaat, dan wel diens echtgenoot of minderjarig kind ingeval het gezin reeds was gevormd in die andere lidstaat.
2 De voordracht voor een krachtens het eerste lid, onder g, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat een ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Minister te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.

Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)

Artikel 3.71
1. De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
2. Van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf is, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet, vrijgesteld de vreemdeling:
(…)
b. van twaalf jaar of jonger, die in Nederland is geboren en naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het gezin van een ouder die
1°.sedert het moment van geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, of
2°.op het moment van de geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland had op grond van artikel 8, onder f tot en met k, van de Wet en die sedertdien aansluitend rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft, voor zover geen van beiden het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst;
(…)
k. die minderjarig is, schoolgaand is en drie jaar ononderbroken hoofdverblijf in Nederland heeft en een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging bij een Nederlander of een hoofdpersoon met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wet;
l. van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou zijn;
(…)
3. Onze Minister kan het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000)

B9 Paragraaf 14.1. Privéleven
(…)
De IND betrekt bij de beoordeling van een beroep op het uitoefenen van privéleven op grond van artikel 8 EVRM in ieder geval:
•de vraag of aan de vreemdeling in Nederland verblijf is toegestaan op grond van een verblijfsvergunning;
•de verblijfsduur in Nederland; en
•het totaal van de in het gastland aangegane sociale banden en de intensiteit daarvan.
B9 Paragraaf 14.3. Belangenafweging
Om te kunnen bepalen of weigering van (voortzetting van) het verblijf van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 EVRM, neemt de IND alle relevante feiten en omstandigheden van het geval in ogenschouw en brengt deze tot uitdrukking in een belangenafweging. Welke belangen de IND bij de belangenafweging betrekt, hangt af van de concrete individuele casus. Van belang is dat het altijd gaat om de feitelijke situatie in het individuele geval, die per casus verschilt. Aangezien het gaat om de beoordeling en afweging van diverse belangen van verschillende aard, komt in beide gevallen aan de IND een zekere beoordelingsvrijheid (a certain margin of appreciation) toe.
De IND bepaalt de uitgangspositie van de belangenafweging mede door de omstandigheid of sprake is van inmenging. Bij de weigering van voortgezet verblijf is de uitgangspositie van de vreemdeling sterker dan bij eerste toelating van de vreemdeling tot het Nederlandse grondgebied. De omstandigheid dat nooit sprake is geweest van rechtmatig verblijf betrekt de IND ten nadele van de vreemdeling bij deze belangenafweging.
Dit laat onverlet dat ook als geen sprake is van inmenging de IND een belangenafweging maakt tussen de belangen van de Staat en die van de vreemdeling.
Werkinstructie 2019/10 (SUA) (Geldig vanaf 19 juli 2019 tot en met 19 juli 2020)
8. BELANGENAFWEGING GEZINNEN MET MINDERJARIGE KINDEREN
8.1
Inleiding
Artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK)
verplicht om het belang van het kind als eerste overweging te betrekken in de
besluitvorming. Uit de EHRM-rechtspraak volgt dat het beste belang van het kind
centraal staat in de belangenafweging en zwaar gewicht toekomt. Dit betekent dat
je in alle gevallen waarin je besluit gevolgen heeft voor minderjarige kinderen
ingaat op de belangen van deze kinderen en die belangen tot uitdrukking brengt
in je beschikking. De inleiding en het schema in Hoofdstuk 5.1 zijn hierbij
behulpzaam
8.2
Algemene richtlijnen
Als je hebt vastgesteld dat sprake is van familie- of gezinsleven (zie het stroomschema in hoofdstuk 2), dan beoordeel je of het in het belang van het kind is om het gezinsleven in Nederland te kunnen uitoefenen en wat dit betekent voor het verblijfsrecht van het kind en/of dat van de andere gezinsleden. In iedere beslissing vormt het belang van het kind een eerste overweging waaraan aanzienlijk gewicht toekomt. Tegelijkertijd zal dit belang deel uit blijven maken van een belangenafweging waarin ook andere belangen worden gewogen. Je onderzoekt of het in het beste belang is van het minderjarige kind en zijn of haar gezinsleden te verlangen dat zij het familie- of gezinsleven uitoefenen en voortzetten in het land van herkomst, of in een ander land waarmee het gezin of gezinsleden banden hebben. Voorbeelden van relevante omstandigheden bij het wegen van het belang van het kind zijn de leeftijd van het kind, de positie van het kind in het land van herkomst en de afhankelijkheid van het kind van de ouder(s).
Ga zorgvuldig om met de ‘certain degree of hardship’ voor Nederlandse kinderen1
die als gevolg van de beslissing om (voortzetting van) het verblijf van de ouder te
weigeren, met het gezin zouden moeten terugkeren naar het land van herkomst
of een land waarmee het gezin banden heeft. Betrek hierbij: de situatie in het
land van herkomst waarin de kinderen terecht zullen komen; de leeftijd van de
kinderen, in het algemeen kunnen jongere kinderen zich makkelijker aanpassen
aan nieuwe situaties dan oudere kinderen; maar ook of de kinderen het land van
herkomst hebben bezocht, de taal spreken of anderszins blijkt dat zij gewend zijn
aan de cultuur en de gewoonten in het land van herkomst. 8.2 Algemene richtlijnen
(…)
8.3
Casusposities waarin het belang van het kind een rol speelt
(…)
Casus 7
• geen van de gezinsleden heeft rechtmatig verblijf
• het gezin beroept zich op het recht op familie- of gezinsleven
In dit geval levert het weigeren van verblijf in principe geen strijd op met artikel 8
EVRM. Immers, het gezin wordt niet gescheiden als gevolg van de beslissing. Het
wordt in het geheel uitgezet.
Voor zover het gezin verblijf beoogt vanwege de bijzondere omstandigheden waarin het zich bevindt, kan het een aanvraag op grond van artikel 3.51, eerste lid, onder k, Vb2000 indienen. Voor zover afzonderlijke gezinsleden een beroep doen op het recht om in Nederland het privéleven uit te oefenen: raadpleeg hoofdstuk 10.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.Onder meer het arrest van Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2016, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599.
4.Bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1825.
5.Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM).
6.ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709.
7.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2404.
8.Zie de uitspraken van de Afdeling van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1383 en