Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser, majoor bij de Koninklijke Landmacht, is ontslagen wegens wangedrag. Vier vrouwelijke collega’s hebben melding gemaakt van ongewenst gedrag door eiser.
Eiser wordt verweten dat hij een heimelijke affectieve relatie heeft gehad met een ondergeschikte sergeant-majoor en daarvan geen melding heeft gemaakt. Het gepleegde wangedrag bestaat verder uit enkele ongewenste gedragingen. Zo heeft eiser een luitenant ongepast op en/of aan haar knie aangeraakt. Verder heeft hij, nadat de relatie met de sergeant-majoor was beëindigd, ongevraagd haar legeringskamer betreden om haar te feliciteren door haar te kussen terwijl zij al in bed lag. Ook wordt eiser verweten dat hij ongepaste en/of ongewenste berichten per mobiele (privé)telefoon stuurt aan de vier meldsters en een vijfde vrouwelijke collega. Eiser heeft meerderde keren ongepaste dan wel seksueel getinte opmerkingen gemaakt tegen verschillende ondergeschikte vrouwelijke collega’s.
2. Eiser stelt dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij tijdens het onderzoek en in de verdere voortgang van de procedure daarna niet volledig heeft meegewerkt. Ook is aan eiser niet de cautie verleend. Dit is in strijd met het fair trial beginsel. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraken van deze rechtbank van 12 september 2018, ECLI:NL:RBDH:2018:10946 en 20 maart 2020, ECLI:NL:RBDH:2020:2472. 3. Verder geeft eiser aan dat hij het gevoel heeft dat tegen hem een heksenjacht plaatsvindt. Verweerder heeft onvoldoende onderzoek verricht naar de vraag in hoeverre de verklaringen van de vier meldsters op waarheid berusten. Eiser voelt zich niet gehoord. Hij heeft tegen de meldsters een melding voorval gedaan en aangifte van smaad en laster bij de Koninklijke Marechaussee. Deze aangifte heeft verweerder niet betrokken bij het strafontslag.
4. Ook stelt eiser dat het strafontslag onevenredig is ten opzichte van zijn gedragingen. Er had kunnen worden volstaan met een minder verstrekkende sanctie, zoals bijvoorbeeld een ambtsbericht in combinatie met een verbetertraject en zo nodig een overplaatsing naar een ander defensieonderdeel. Verweerder heeft de betrokken belangen niet goed afgewogen. Eiser heeft een groot persoonlijk belang bij behoud van zijn baan. Hij is van zijn inkomen afhankelijk om aan zijn financiële verplichtingen te kunnen voldoen. Daarnaast is het voor eiser op zijn leeftijd niet of nauwelijks mogelijk om ander werk op gelijk niveau buiten de organisatie te vinden. Hij heeft tot op heden geen werk gevonden en is door het strafontslag aangewezen op de bijstand om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Verweerder had in het kader van de evenredige belangenafweging zelfs nog kunnen overwegen om
hem een ongeschiktheidsontslag te geven.
5. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat er geen nieuwe gezichtspunten naar voren zijn gebracht die aanleiding geven anders te beslissen.
Met betrekking tot het fair trial-beginsel en de onschuldpresumptie stelt verweerder dat de door eiser genoemde zaken niet te vergelijken zijn met de zaak van eiser.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Ambtshalve toetsing aan voorschriften van openbare orde
6. Bij besluit van 28 februari 2020 heeft de staatssecretaris van Defensie aan eiser met ingang van 1 april 2020 ontslag wegens wangedrag verleend. In het besluit is eiser meegedeeld dat het Koninklijk Besluit met betrekking tot eisers ontslag is aangevraagd bij het Bureau Secretaris-Generaal en dat deze na goedkeuring zo spoedig mogelijk aan eiser wordt toegezonden. Tegen het besluit is op 24 maart 2020 bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder eiser op 27 maart 2020 aan eiser ontslag verleend wegens wangedrag.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 28 februari 2020 moet worden aangemerkt als het primaire besluit. De rechtbank is echter, gelet op het bepaalde in artikel 38, eerste lid, van het AMAR, van oordeel dat het Koninklijk Besluit van 27 maart 2020 moet worden aangemerkt als het primaire besluit. Dit betekent dat eiser prematuur bezwaar heeft gemaakt tegen zijn ontslag. De rechtbank acht het bezwaar ontvankelijk omdat het met het besluit van 28 februari 2020 voor eiser duidelijk was dat zijn ontslag een feit was en dat dit is geformaliseerd met het Koninklijk Besluit.
8. Verder overweegt de rechtbank dat uit de systematiek van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat op het door eiser gemaakte bezwaar ook bij Koninklijk Besluit had moeten worden beslist. De minister van Defensie heeft een brief van de directeur van het Kabinet van de Koning van 9 november 2020 overgelegd, waarin de minister van Defensie is meegedeeld dat Zijne Majesteit de Koning aan de minister van Defensie machtiging heeft verleend te beslissen op het bezwaarschrift van eiser en ook om de Kroon te vertegenwoordigen in eventueel nog plaats te vinden verzoekschrift-, beroeps-, en hoger beroepsprocedures met betrekking tot dit geschil.
9. Gelet op deze machtiging, had de minister van Defensie het besluit op bezwaar behoren te nemen en te ondertekenen namens Zijne Majesteit de Koning. De minister van Defensie heeft echter het bestreden besluit van 12 november 2020 op eigen naam ondertekend. Dit betekent dat er het bestreden besluit een bevoegdheidsgebrek heeft. Toch laat de rechtbank het bestreden besluit in stand omdat zij het aannemelijk vindt dat eiser hierdoor niet is benadeeld.
10. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden grotendeels een herhaling is van wat eiser in de bezwaarprocedure heeft aangevoerd en waarop verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd is ingegaan. Eiser heeft niet aangegeven waarom de reactie van verweerder niet deugt. Deze beroepsgronden slagen al om deze reden niet.
11. De rechtbank overweegt verder dat eisers verwijzing naar de onder 2 genoemde uitspraken ter onderbouwing van het betoog dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen in strijd met het fair trial-beginsel en de onschuldpresumptie niet opgaat. Deze zaken zijn niet met elkaar te vergelijken. Zoals verweerder ook in zijn verweerschrift stelt, is tegen eiser geen strafvervolging ingesteld en ziet de zaak van eiser op andere omstandigheden. Anders dan in de genoemde zaken heeft in eisers geval een intern (rechtspositioneel) onderzoek plaatsgevonden. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek is tot ontslag wegens wangedrag besloten.
12. Anders dan eiser stelt, kan een disciplinaire strafoplegging wegens het plegen van plichtsverzuim niet worden aangemerkt als strafvervolging in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zodat eiser geen zwijgrecht toekwam en op verweerder dus ook geen verplichting rustte om eiser daarop te wijzen.
13. Eisers betoog dat verweerder aan hem ongeschiktheidsontslag had moeten verlenen, gelet op de gevolgen van het ontslag, slaagt niet. Een ongeschiktheidsontslag kan niet zonder dat daar een verbetertraject aan vooraf gaat. Eiser heeft de hem verweten gedragingen niet betwist. Deze gedragingen zijn aan te merken als wangedrag. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, rust er overigens bij constatering van wangedrag, op hem geen verplichting een coachingstraject aan te bieden. Het is aan verweerder om bij geconstateerd wangedrag wel of niet te kiezen voor strafontslag. Verweerder heeft overigens toegelicht dat een coachingstraject ook alleen zin heeft als er inzicht bestaat in het eigen handelen. Eiser heeft echter niet laten zien dat hij inziet dat zijn gedrag grensoverschrijdend is. De rechtbank onderkent dat ontslag wegens wangedrag ingrijpende gevolgen heeft, aangezien eiser zijn baan verliest en daarmee zijn inkomen. De rechtbank oordeelt het ontslag niet onevenredig aan het gedrag van eiser.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb toepast, bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank ziet ook aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 759,- en een wegingsfactor 1).