In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse man, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER om bij zijn twee minderjarige kinderen in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris, die stelde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest Chavez-Vilchez. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 25 oktober 2021, waarbij de echtgenote en zoon van de eiser aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verrichtte voor zijn kinderen, die in Nederland verbleven, terwijl hij zelf in Marokko woonde. De rechtbank benadrukte dat de zorg- en opvoedingstaken voornamelijk door de echtgenote van de eiser werden uitgevoerd. De eiser had weliswaar dagelijks contact met zijn kinderen via digitale middelen, maar dit voldeed niet aan de vereiste voorwaarde van daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken met een meer dan marginaal karakter. Bovendien was er geen bewijs dat de kinderen gedwongen zouden worden het grondgebied van de EU te verlaten als aan de eiser geen verblijfsrecht werd verleend.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag van de eiser terecht had afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestond tussen de eiser en zijn kinderen dat deze gedwongen zouden worden om Nederland te verlaten. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.