Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft op 29 mei 2001 voor de eerste keer asiel aangevraagd en gesteld dat hij de Guinese nationaliteit heeft en afkomstig is uit [woonplaats] , alwaar hij problemen heeft ondervonden met de Guinese autoriteiten door wie hij beschuldigd werd samen te werken met de rebellen en door wie hij is gedetineerd en gemarteld. Deze aanvraag is bij besluit van 21 maart 2002 afgewezen. Deze rechtbank heeft het daartegen gericht beroep bij uitspraak van 26 april 2004 (02/29970) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiser geen hoger beroep ingesteld. In deze uitspraak is – onder meer – overwogen dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat eisers verklaringen omtrent de aanval van rebellen op zijn woonplaats [woonplaats] ( [woonplaats] ) en zijn arrestatie in [woonplaats] door het regeringsleger met de daaruit voortvloeiende gevangenschap en mishandeling, niet aannemelijk zijn te achten. Reden hiervoor is dat niet aannemelijk is dat eiser uit [woonplaats] afkomstig is omdat hij vage en summiere verklaringen heeft afgelegd over zijn dorp en zijn directe woonomgeving (hij kan niet aangeven hoe zijn dorp is gelegen ten opzichte van de Sierraleoonse grens, hoe ver [woonplaats] van deze grens af ligt, welke plaatsen in de buurt van zijn dorp en de Sierraleoonse grens liggen, hij heeft vage verklaringen afgelegd omtrent zijn laatste werkzaamheden, het verkopen van zout, hij weet niet hoeveel hij voor het zout moest betalen en wanneer hij voor het laatst zout heeft ingekocht) en niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan dergelijke eenvoudige kennis bij of van eiser verwacht mocht worden gezien diens leeftijd, het feit dat hij ook in zijn geboortestreek is opgegroeid en aldaar heeft gereisd en gehandeld.
Tevens is de wijze waarop eiser zou zijn vrijgekomen na zijn arrestatie ongeloofwaardig te achten (een onbekende militair zou hem hebben vrijgelaten en eiser hebben geholpen uitsluitend uit medelijden).
2. Vervolgens heeft eiser op 7 september 2007 voor de tweede keer een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 27 mei 2009 heeft verweerder deze opvolgende asielaanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiser beroep ingediend en de procedure aangaande deze tweede asielaanvraag is afgesloten met een uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:3576), waarbij de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 april 2010 (AWB_09/22455) strekkende tot ongegrondverklaring van het beroep is bevestigd. Terugwijzing en omvang van het geding
3. Op 3 oktober 2017 heeft eiser voor de derde maal een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Het besluit van 23 mei 2018, waarbij deze aanvraag is afgewezen, is het in deze procedure bestreden besluit.
4. De rechtbank heeft in de (niet gepubliceerde) uitspraak van 9 juli 2018 (NL18.998) waarbij het eerste beroep tegen het besluit van 23 mei 2018 gegrond is verklaard – onder meer- het navolgende overwogen:
11. De rechtbank heeft partijen ter zitting voorgehouden dat haar beoordeling in de onderhavige zaak verder strekt dan het toetsen van het besluit aan de expliciet aangevoerde gronden. De rechtbank heeft toegelicht dat zij zich daardoor niet alleen bevoegd maar ook gehouden acht om zodoende een volledig en ex nunc onderzoek te kunnen verrichten naar de vraag of eiser internationale bescherming behoeft. De rechtbank heeft partijen aangegeven dat zij kenbaar kunnen maken wat hun standpunt hierover is. De rechtbank overweegt dat deze verderstrekkende beoordeling, anders dan verweerder heeft aangegeven, niet buiten de omvang van het geding plaatsvindt. Het geding gaat immers nu juist over de vraag of eiser slachtoffer is geworden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en hierdoor bij terugkeer heeft te vrezen voor wederom een schending.
De rechtbank acht zich bij deze werkwijze gesteund door de conclusie van 17 mei 2018 van A-G Mengozzi in zaak Alheto, C-585/16 (ECLI:EU:C:2018:327)
Punten 68 – 70 van die conclusie:
“Het EHRM heeft al lang geleden geoordeeld dat het vereiste van een “volledig [..] onderzoek” niet beperkt blijft tot de eerbiediging van de toepasselijke rechtsregels, maar zich uitstrekt tot de vaststelling en de beoordeling van de feiten. Het belang van artikel 3 EVRM en de onomkeerbaarheid van de schade die in geval van schending kan worden berokkend, eisen volgens het Hof dat de middelen die betrekking hebben op het risico van de in dit kader verboden handelingen, worden onderworpen aan een “nauwgezette controle” en een “onafhankelijk, streng en volledig onderzoek”, om van een daadwerkelijk rechtsmiddel te kunnen spreken. Een dergelijk onderzoek moet het mogelijk maken om elke twijfel over de ongegrondheid van het verzoek om bescherming, hoe rechtmatig ook, weg te nemen, ongeacht de omvang van de bevoegdheid van de met de controle belaste autoriteit. Het vereiste van een volledig onderzoek impliceert dat de toetsing door de rechter verder gaat dan de controle of de feiten of de bewijselementen niet zijn verdraaid en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling.
(..) Dit houdt enerzijds in dat de verzoeker zich kan beroepen op nieuwe gegevens die hij niet heeft aangevoerd voor de autoriteit die het verzoek om internationale bescherming heeft behandeld, en anderzijds dat de rechter die het beroep behandelt, de mogelijkheid heeft om ambtshalve voor de beoordeling van de situatie van de verzoeker relevante gegevens te verzamelen.
Wat het onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming betreft – die ook in de norm van artikel 46 lid 3, van richtlijn 2013/32 is opgenomen - , impliceert dat de rechter de mogelijkheid heeft om, indien hij meent over alle daartoe benodigde gegevens te beschikken (”indien van toepassing”), te beslissen over de vraag die aan elke in artikel 46 lid 1 van richtlijn 2013/32 vermelde beslissing ten grondslag ligt, namelijk of de verzoeker recht heeft op toekenning van de vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus. ”
5. De Afdeling heeft de zaak terugverwezen nadat het hoger beroep van eiser gegrond is verklaard en de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 juli 2018 is vernietigd. Daarbij heeft de Afdeling -onder meer- overwogen dat:
(..)
“In de eerste grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank onder verwijzing naar de conclusie van Advocaat-Generaal Mengozzi (hierna: A-G Mengozzi) in de zaak Alheto, ECLI:EU:C:2018:327, ten onrechte heeft overwogen dat haar ter zitting verrichte onderzoek verder gaat dan wat in de beroepsgronden expliciet naar voren is gebracht. Dit omdat zij niet alleen bevoegd, maar ook gehouden is een volledig en ex-nunc onderzoek te doen, als de vraag voorligt of de vreemdeling slachtoffer is geworden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en hierdoor bij terugkeer heeft te vrezen voor wederom een schending, aldus de rechtbank.
De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank deze overweging ten onrechte heeft doen steunen op de conclusie van A-G Mengozzi. Immers, een conclusie van een Advocaat-Generaal geeft voorlichting aan het Hof van Justitie en bindt het Hof niet.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is alleen al daarom kennelijk gegrond. Wat de staatssecretaris voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, naar de rechtbank terug te wijzen, zodat zij in deze zaak het arrest Alheto van 25 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:584, en de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2073, over nieuwe asielmotieven kan betrekken en kan beoordelen of en, zo ja, welke gevolgen die hebben voor deze zaak. “
6. De rechtbank overweegt dat in de eerdere uitspraak geen volledig en ex nunc onderzoek heeft plaatsgevonden
omdatAG Mengozzi in zijn conclusie hier overwegingen aan heeft gewijd. De rechtbank heeft dit onderzoek verricht omdat moet worden beoordeeld of eiser behoefte aan bescherming heeft en of terugkeer naar het land van herkomst een reëel en voorzienbaar risico op schending van artikel 3 EVRM met zich brengt. De rechtbank is daarbij ingegaan op alle verklaringen die eiser sinds zijn eerste asielaanvraag heeft afgelegd en de beoordeling daarvan door verweerder. De rechtbank heeft dit onderzoek verricht en heeft daarbij gewezen op de conclusie
ter illustratiedat een AG die het Hof van Justitie adviseert tot een -naar het oordeel van de rechtbank -verglijkbare redenering komt. Wat hier ook van zij, voor zover de Afdeling aan de rechtbank heeft meegegeven om het arrest Alheto en haar eigen jurisprudentie te betrekken bij de onderhavige uitspraak om de nieuw opgekomen asielmotieven te betrekken zal de rechtbank dit niet doen. Er is immers in het geheel geen sprake van nieuw opgekomen asielmotieven. In de door de Afdeling vernietigde uitspraak van de rechtbank is dan ook op geen enkel moment aan de orde gesteld dat sprake zou zijn van nieuw opgekomen asielmotieven. Eiser beroept zich ook in 2021 nog steeds op de asielmotieven zoals hij die in 29 mei 2001 kenbaar heeft gemaakt aan verweerder.
7. Verweerder heeft zich tijdens de behandeling van het beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank thans alleen de feiten en beroepsgronden die tot de uitspraak van 9 juli 2018 hebben geleid mag betrekken bij de beoordeling van het beroep en al hetgeen nadien is aangevoerd en overgelegd door partijen buiten beschouwing moet laten. De rechtbank volgt dit niet. Aan de orde is het beroep dat is ingesteld tegen het besluit waarbij de asielaanvraag van eiser van 3 oktober 2017 is afgewezen. De Afdeling heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank op dit beroep geheel vernietigd waardoor thans op dit beroep moet worden beslist en alle feiten en omstandigheden en het verhandelde tijdens beide zittingen moeten en zullen worden betrokken bij de onderhavige uitspraak. De Afdeling heeft bij de vernietiging van de rechtbank-uitspraak bovendien aangegeven dat de rechtbank zal moeten ingaan op het arrest Alheto dat is gewezen na de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2019. Voor zover verweerder ter zitting zijn standpunt dat uit jurisprudentie van de Afdeling uit 2003 en 2005 ??? zou volgen dat de rechtbank zich thans zou moeten beperken tot datgene op basis waarvan de eerdere uitspraak is gebaseerd, constateert de rechtbank dat de Afdeling inmiddels kennelijk hier anders over denkt. Het standpunt van verweerder is overigens opmerkelijk omdat verweerder na de vernietiging van de rechtbank-uitspraak vier verweerschriften heeft uitgebracht wat weinig zinvol zou zijn als deze door de rechtbank buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten. De rechtbank heeft verweerder voorgehouden dat voor zover zijn standpunt juridisch wel juist zou zijn, in het kader van finale geschillenbeslechting het ook nodig zou zijn om alle standpunten over en weer tot en met de zitting van 25 februari 2021 te betrekken bij de beoordeling van de rechtbank. Verweerder heeft daarop aangegeven finale geschillenbeslechting niet in het belang van eiser te achten. Daargelaten dat dit standpunt voor de rechtbank niet begrijpelijk is en overigens door eiser is betwist, volgt de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt zodat alle standpunten van beide partijen en alle door eiser overgelegde documenten bij deze uitspraak zullen worden betrokken.
Beoordeling overgelegde documenten
8. Zoals overwogen in de eerdere uitspraak heeft eiser bij zijn aanvraag de navolgende stukken overlegd:
- brief van Vluchtelingen in de Knel van 21 februari 2017;
- certificat de residence nr. 13 1 22 4 /024;
- certificat de nationalite nr. 02/CAB/P/TPI/K2017 van 3 januari 2017;
- extrait du registre de l’etat civiel (naissance), nr. 017, van 3 januari 2017 + de bijbehorende uitspraak van de Tribubal de premiere instance de Kindia (de Jugement Suppletif);
- brief van Psychotraumacentrum Zuid-Nederland van 27 juli 2015 met daarin het psychodiagnostisch rapport van eiser van 18 februari 2015;
- onderzoeksrapport van [naam] van 5 januari 2017;
- brief van vluchtelingenwerk van 8 juli 2016 “Guinee – aanvallen rebellen grensgebied Sierra-Leone”;
- IMMO-rapportage van 21 juni 2016.
9. Verweerder heeft op grond van de verklaringen van eiser en deze stukken eisers herkomst niet geloofwaardig geacht en daarom geoordeeld dat het gehele relaas niet aannemelijk is. De hierboven als tweede, derde en vierde genoemde documenten zijn in het onderzoek door Bureau Documenten van 5 december 2017 wel als echt bestempeld, maar omdat niet kan worden vastgesteld of de genoemde documenten door het daartoe bevoegde gezag zijn opgemaakt en afgegeven, kan daaraan niet die waarde worden gehecht die eiser daaraan wenst te hechten, aldus verweerder. Bovendien is in de documenten weliswaar [woonplaats] als de geboorteplaats van eiser genoemd, maar hoeft een geboorteplaats niet per definitie te gelden als plaats of gebied van herkomst. De omstandigheid dat eiser is geboren in [woonplaats] betekent niet automatisch dat hij daar ook daadwerkelijk is opgegroeid en heeft verbleven tot het moment dat hij zelf stelt te zijn meegenomen naar de gevangenis. Immers, zoals in de eerdere procedures in rechte is komen vast te staan heeft eiser over zijn gestelde herkomst uit [woonplaats] geen overtuigende verklaringen af weten te leggen. Ook in de huidige procedure heeft eiser hierover geen overtuigende verklaringen af weten te leggen, aldus verweerder. Daarnaast heeft verweerder verwezen naar het Algemeen Ambtsbericht Guinee van 20 juni 2014 waarin melding wordt gemaakt van documentfraude op grote schaal in het hele land. Verweerder acht het daarnaast zeer bevreemdingwekkend dat eiser naar eigen zeggen al vanaf 2010 bezig is geweest met het schrijven van brieven naar zijn dorpshoofd om zijn gestelde herkomst bevestigd te krijgen, maar dit niet is gelukt, terwijl het de door eiser ingeschakelde onderzoeker [naam] kennelijk in zeer korte tijd wel is gelukt om de genoemde documenten te bemachtigen. Voorts is het onderzoek door [naam] op verzoek van eiser uitgevoerd en kan om die reden aan dit onderzoek niet die waarde worden gehecht die eiser daaraan wenst te hechten. Verweerder kan immers niet vaststellen of het onderzoek op een objectieve wijze heeft plaatsgevonden. Nu de kern van het asielrelaas, te weten de herkomst van eiser, deugdelijk gemotiveerd ongeloofwaardig is geacht, vormt het IMMO-rapport volgens verweerder geen sterke aanwijzing in de zin van het arrest van het EHRM van 9 maart 2010, R.C. tegen Zweden (ECLI:CE:ECHR:2010:0309JUD004182707). Door het IMMO wordt geen oordeel gegeven of een vreemdeling daadwerkelijk afkomstig is uit het gebied waar hij stelt vandaan te komen, zodat de IMMO-rapportage de herkomst van eiser niet alsnog aannemelijk kan maken. Voorts laten de in de IMMO-rapportage vermelde conclusies “typerend, zeer consistent, consistent” blijkens het Istanbul Protocol de mogelijkheid open dat het lichamelijk letsel van eiser een andere oorzaak heeft dan de door hem gestelde mishandelingen. Dat eiser lijdt aan PTSS en dat dit in de IMMO-rapportage is bevestigd kan zo zijn, maar niet wordt gevolgd dat dit veroorzaakt is door de problemen die eiser stelt te hebben ondervonden. Verweerder heeft voorts opgemerkt dat er sprake is van een groot tijdsverloop tussen het nader gehoor van de asielprocedure op 7 november 2001 en het IMMO-onderzoek dat plaatsvond op 23 maart 2016. Dat eiser een tweetal stukken heeft overgelegd die noodzakelijk zijn bij de legalisatie van een Guinese geboorteakte, zegt niets over de wijze waarop deze documenten zijn verkregen. Dit kan dan ook niet leiden tot de conclusie dat er wel waarde dient te worden gehecht aan de door eiser overgelegde stukken. Dat uit de stukken blijkt dat eiser niet alleen geboren is in [woonplaats] , maar er ook daadwerkelijk woonachtig was, doet evenmin af aan hetgeen is overwogen met betrekking tot de waarde die aan de documenten wordt gehecht. Bovendien geeft de inhoud van de stukken geen aanleiding om anders te oordelen. Immers de stukken wekken de indruk dat eiser nog steeds woonachtig zou zijn in de wijk in [woonplaats] , hetgeen ten zeerste bevreemding wekt omdat eiser al in 2000 zou zijn meegenomen door militairen uit zijn gestelde woonplaats.
Verder valt niet in te zien dat eiser niet veel eerder in staat zou zijn geweest om actie te ondernemen met als doel om zijn verklaringen te onderbouwen middels documenten, hetgeen te meer klemt nu eiser reeds sedert de beschikking van 21 maart 2002 wist dat er getwijfeld werd aan de door hem gestelde herkomst. Dat hij hiermee sedert 2002 heeft gewacht, om vervolgens binnen een paar maanden wel succesvol te zijn, doet – in samenhang met onder andere het gestelde in het algemeen ambtsbericht inzake Guinee over documentfraude – ernstige twijfel rijzen over de wijze van verkrijging en de betrouwbaarheid van de door eiser overgelegde documenten.
10. Na de eerdere uitspraak van de rechtbank en dus na de besluitvorming heeft eiser de navolgende stukken overgelegd:
- Brief Amnesty International van 16 januari 2020;
- Brief UNHCR over juridisch kader beoordeling asielaanvraag eiser, 18 juni 2020;
- Bewijsnood, wanneer nationaliteit en identiteit ongeloofwaardig worden bevonden, Amnesty International, november 2020.
11. In de eerdere uitspraak van 9 juli 2018 heeft de rechtbank verwezen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling waaruit volgt dat het op de weg van eiser ligt om de authenticiteit van de aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde documenten aan te tonen en waaruit volgt dat een door Bureau Documenten opgestelde verklaring van onderzoek een deskundigenadvies aan verweerder is ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden, waarvan hij in beginsel mag uitgaan.
12. Bureau Documenten heeft ten aanzien van het certificat de residence nr. 13 1 22 4 /024; het certificat de nationalite nr. 02/CAB/P/TPI/K2017 van 3 januari 2017 en het extrait du registre de l’etat civiel (naissance), nr. 017, van 3 januari 2017 + de bijbehorende uitspraak van de Tribunal de premiere instance de Kindia (de Jugement Suppletif) geconcludeerd dat deze documenten waarschijnlijk echt (uittreksel register burgerlijke stand inclusief rechterlijke uitspraak), respectievelijk mogelijk echt (nationaliteitsverklaring en verklaring van woonplaats) zijn, maar omdat niet kan worden vastgesteld of de documenten door het daartoe bevoegde gezag zijn opgemaakt en afgegeven (en ook niet of de documenten inhoudelijk juist zijn), de authenticiteit van deze documenten niet vast is komen staan.
13. De rechtbank is tot voortschrijdend inzicht gekomen met betrekking tot de wijze waarop in de nationale rechtspraktijk de waardering van documenten in opvolgende aanvragen waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld wordt omgegaan. De rechtbank overweegt uitdrukkelijk dat zij hierbijop geen enkele wijzeleunt op de conclusie van AG Hogan van 11 februari 2021 (ECLI:EU:C:2021:117) omdat dit immers slechts een advies aan het Hof van Justitie is en het Hof niet bindt. De rechtbank heeft op 16 december 2019 prejudiciële vragen gesteld juist omdat de rechtbank uit eigen beweging twijfelde aan de uitleg van het Unierecht op dit punt (ECLI:NL:RBDHA:2019:13451). De rechtbank heeft de navolgende prejudiciële vragen gesteld:
I Is het door de beslissingsautoriteit van een lidstaat bepalen dat originele documenten nooit nieuwe elementen of bevindingen kunnen zijn indien de authenticiteit van deze documenten niet kan worden vastgesteld verenigbaar met artikel 40, lid 2, Procedurerichtlijn7, in samenhang gelezen met artikel 4, lid 2, Kwalificatierichtlijn8 en artikelen 47 en 52 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie? Indien dit niet verenigbaar is, maakt het dan nog verschil als bij een volgend verzoek kopieën van documenten of documenten die afkomstig zijn uit een niet-objectief verifieerbare bron worden ingebracht door de verzoeker?
II Moet artikel 40 Procedurerichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, Kwalificatierichtlijn, aldus worden uitgelegd dat het de beslissingsautoriteit van een lidstaat is toegestaan om bij de beoordeling van documenten en toekenning van bewijswaarde aan documenten onderscheid te maken tussen documenten die worden overgelegd bij een eerste verzoek en bij een volgend verzoek? Is het een lidstaat toegestaan om bij de overlegging van documenten bij een volgend verzoek geen verdere invulling meer te geven aan de samenwerkingsverplichting als de authenticiteit van die documenten niet kan worden vastgesteld?
14. AG Hogan heeft in zijn conclusie van 11 februari 2021 het Hof van Justitie voorgesteld de vragen als volgt te beantwoorden:
79. Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch als volgt te beantwoorden:
„1) De instandhouding, door een beslissingsautoriteit van een lidstaat, van een praktijk op grond waarvan originele documenten nooit nieuwe elementen of bevindingen kunnen vormen voor een volgend asielverzoek indien de authenticiteit van deze documenten niet kan worden vastgesteld, is onverenigbaar met artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking), gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking). Er is geen verschil tussen kopieën van documenten en documenten afkomstig uit een niet objectief verifieerbare bron die bij een volgend verzoek door de verzoeker worden ingebracht, in die zin dat alle documenten nauwgezet en grondig op individuele basis moeten worden beoordeeld om vast te stellen of zij de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet en om te voorkomen dat een persoon wordt uitgezet indien hij een individueel en reëel risico loopt te worden onderworpen aan behandelingen die strijdig zijn met artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
2) Artikel 40 van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, van richtlijn 2011/95, kan niet aldus worden uitgelegd dat het de beslissingsautoriteit van een lidstaat is toegestaan om bij de beoordeling van documenten en de toekenning van bewijswaarde aan die documenten onderscheid te maken tussen documenten die worden overgelegd bij een eerste verzoek en die welke worden overgelegd bij een volgend verzoek. Bij de beoordeling van documenten bij een volgend verzoek is een lidstaat verplicht om in dezelfde mate als in de eerste procedure samen te werken met de verzoeker.”
15. De rechtbank heeft in haar verwijzingsuitspraak van 16 december 2019 het Hof van Justitie voorgestelde de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:
I “Het is de lidstaten niet toegestaan om te bepalen dat originele documenten nooit nieuwe elementen en bevindingen zoals bedoeld in artikel 40, lid 2, Procedurerichtlijn kunnen zijn uitsluitend omdat de authenticiteit van deze documenten niet is vastgesteld” Het is de lidstaten niet toegestaan om te bepalen dat documenten nooit inhoudelijk worden beoordeeld uitsluitend omdat het om een kopie gaat of omdat het document afkomstig is van een niet-objectief verifieerbare bron.”
II “Het is de lidstaten niet toegestaan om onderscheid te maken bij de beoordeling en waardering van documenten die in een eerste verzoek en documenten die bij een volgend verzoek worden overgelegd. Alle overgelegde documenten moeten in beginsel worden betrokken bij de beoordeling of een verzoeker voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2011/95/EU, ook indien documenten worden ingebracht bij een volgend verzoek. De lidstaat kan bij een volgend verzoek niet bepalen dat het aantonen van de authenticiteit van originele documenten steeds volledig bij de verzoeker ligt, maar zal onder omstandigheden ook invulling moeten geven aan de samenwerkingsplicht, door zich rekenschap te geven van de aard en inhoud van de documenten en verklaringen over de wijze van verkrijging en aldus te beoordelen of die als begin van bewijs moeten worden beschouwd”.
16. De rechtbank is in die aan de conclusie voorafgaande uitspraak tot vergelijkbare overwegingen gekomen zoals de AG die thans uiteen heeft gezet en dus niet
omdatde AG vergelijkbaar redeneert.
17. Gelet op het voortschrijdend inzicht bij de rechtbank betekent dit dat verweerder ook bij de onderhavige procedure alle documenten die eiser heeft overgelegd zal moeten betrekken bij de beoordeling van het asielrelaas. Verweerder is het niet toegestaan de “bewijslast” voor de authenticiteit enkel bij eiser te leggen en om documenten terzijde te schuiven enkel omdat de authenticiteit niet vaststaat. Verweerder dient in deze procedure invulling te geven aan zijn samenwerkingsplicht op vergelijkbare wijze als bij een eerste asielaanvraag. Verweerder heeft dit niet gedaan zodat het besluit reeds hierom zal worden vernietigd.
18. In het IMMO-rapport wordt -kort gezegd- geconcludeerd dat het zeer aannemelijk is dat de 26 (deels forse) littekens en de fysieke klachten van eiser zijn voortgekomen uit het gestelde asielrelaas (met de gradaties “typerend”, “zeer consistent” en “consistent”) en dat de chronische PTSS met depressieve en psychotische kenmerken “kenmerkend” is voor de gestelde asielmotieven.
19. Verweerder heeft overwogen dat de in de IMMO-rapportage vermelde conclusies “typerend, zeer consistent, consistent” blijkens het Istanbul Protocol de mogelijkheid openlaten dat het lichamelijk letsel van eiser een andere oorzaak heeft dan de door hem gestelde mishandelingen. Verweerder stelt ook dat eiser lijdt aan PTSS en dat dit in de IMMO-rapportage is bevestigd zo kan zijn, maar niet wordt gevolgd dat dit veroorzaakt is door de problemen die eiser stelt te hebben ondervonden.
De rechtbank stelt vast dat verweerder geen contra-expertise heeft laten verrichten en zelf niet medisch deskundig is, zodat verweerder van het door iMMO vastgestelde causale verband tussen het relaas van eiser en de medische (fysieke en psychische) gevolgen moet uitgaan. Er is dus sprake van medisch steunbewijs voor de verklaringen die eiser heeft afgelegd in zijn procedures. Anders dan verweerder duidt de rechtbank niet de herkomst van eiser als de kern van zijn relaas, maar juist de verklaringen over de martelingen die dus worden ondersteund door medische bevindingen. Verweerder kan derhalve niet volstaan met het overwegen dat het iMMO-rapport de verklaringen over de herkomst niet onderbouwt en daarom geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen. Verweerder zal alle door eiser afgelegde verklaringen opnieuw moeten beoordelen en daarbij -kenbaar- moeten betrekken dat de het in deze procedure overgelegde iMMO-rapport alsnog de kern van het relaas onderbouwt.
20. Uit het hoger beroepsschrift van 16 juli 2018 blijkt uit grief 3.7. dat verweerder uitgaat van het medisch steunbewijs zoals dat uit het rapport van het iMMO blijkt en hiertoe naar het voornemen verwijst.
Het standpunt van verweerder ter zitting van 25 februari 2021 dat dit moet worden beschouwd als een ambtelijke misslag en er wellicht een woordje is weggevallen volgt de rechtbank niet. Uit de grieven en het verweerschrift blijkt ondubbelzinnig dat verweerder het door het iMMO gesteld causale verband tussen het gestelde asielrelaas van eiser en de littekens heeft aangenomen. Het staat verweerder thans niet meer vrij om in deze procedure een ander standpunt in te nemen omdat dit in strijd met de goede procesorde is. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak ook overwegingen gewijd aan het iMMO-rapport. Het in hoger beroep de conclusies van het iMMO niet te betwisten maar te onderschrijven zodat de Afdeling daar geen uitspraak over kan doen en vervolgens na de terugwijzing hier op terug te komen, getuigt van een onzorgvuldige en onbehoorlijke handelwijze.
Verweerder stelt dus op grond van het iMMO-rapport dat de martelingen wel geloofwaardig zijn, maar dat een iMMO-rapport de gestelde herkomst niet alsnog aannemelijk kan maken. De rechtbank acht deze tegenwerping weinig begrijpelijk omdat niet valt in te zien dat medisch onderzoek, waarbij wordt onderzocht of sprake is van causaal verband tussen relaas en medische toestand, betrekking kan hebben op persoonsgegevens zoals identiteit, nationaliteit of herkomst.
21. Eiser heeft voorts medische stukken van zijn behandelaars overgelegd waaruit (ook) blijkt dat eiser een PTSS heeft en waarin bevindingen zijn opgenomen over zijn begaafdheid. De gemachtigde van eiser heeft verweerder voorafgaand aan het gehoor opvolgende aanvraag hierop gewezen en uitdrukkelijk verzocht hiermee rekening te houden. De rechtbank stelt vast dat deze overgelegde informatie niet bekend was tijdens de eerdere procedures. Verweerder heeft desondanks onvoldoende kenbaar betrokken in hoeverre deze informatie thans in de weg staat aan het onvoldoende aannemelijk achten van de verklaringen van eiser over zijn herkomst. Het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt dat het iMMO niet heeft geconstateerd dat sprake is van beperkingen, uit het relaas ook niet blijkt van beperkingen, de behandelaars niet vermelden dat de begaafdheid van eiser geheugenproblemen met zich brengt en eiser overigens bij het iMMO veel meer heeft kunnen verklaren en verweerder daarom onverkort mag uitgaan van de door eiser afgelegde verklaringen volgt de rechtbank niet.
22. De vraag of er beperkingen bestaan of hebben bestaan ten aanzien van het kunnen verklaren vergt een medische beoordeling en kan verweerder dus niet zelf beantwoorden op grond van het enkele lezen van de gehoorverslagen. Aan het iMMO is hierover geen onderzoeksvraag voorgelegd, wat naar het oordeel van de rechtbank dus de eenvoudige verklaring is voor het gegeven dat het iMMO hiernaar geen onderzoek heeft gedaan maar heeft volstaan met enkele summiere bevindingen. Overigens heeft het iMMO onder paragraaf 9 het navolgende weergeven in het rapport:
(…)
Er is in het huidige onderzoek nieuw materiaal verteld door betrokkene. Dat hoeft niet te betekenen dat er moet worden getwijfeld aan het waarheidsgehalte. Twee recente reviews beschrijven (in-)consistentie van herinneringen door slachtoffers van traumatische gebeurtenissen (van diverse aard) als een algemeen voorkomend fenomeen . Bekend is dat ernstige trauma's slechter worden herinnerd. Het in een later interview meer kunnen vertellen is een algemeen bekend gegeven na traumata. Het is ook een kenmerk van PTSS als zodanig. Mensen die gemarteld zijn vallen terug op globale herinneringen. Tenslotte heeft betrokkene minimaal eenmaal het bewustzijn verloren na een trauma van het hoofd, waarvan bekend is dat dit blijvende geheugenstoornissen kan geven. Het verhaal van betrokkene komt grotendeels en in de kern overeen met wat in het dossier gesteld is
(externe consistentie). Wanneer de onderzoeker vragen later in het onderzoek herhaalt worden vergelijkbare antwoorden verkregen (interne consistentie).
Wanneer nieuwe bevindingen ten opzichte van het dossier tijdens het gesprek verschenen dan werd vervolgens geïnterviewd volgens de methode van Shea om de betrouwbaarheid in te schatten. Bij inzoomen toonde betrokkene dat hij specifieke en gedetailleerde feiten kon leveren. De checklist van Hall en Hair werd gehanteerd om eventueel aanwezige falsificatie op te sporen. Hierbij werden geen aanwijzingen voor ‘malingering’ gevonden. De onderzoeker kon zich tijdens het interview inleven, en vond geen aanwijzingen voor overdrijving, beïnvloeding van de onderzoeker, manipulatie of voor fantaseren.
Samenvattend zijn er geen aanwijzingen dat de resultaten van het onderzoek minder betrouwbaar zouden zijn.
(…)
23. Daargelaten dat verweerder de verklaringen die eiser heeft afgelegd bij het iMMO niet kan “gebruiken” bij de geloofwaardigheidsbeoordeling omdat die verklaringen zijn afgelegd ten behoeve van medisch onderzoek en niet ten behoeve van de vraag om bescherming, legt het iMMO in bovengenoemde passage dus duidelijk uit wat een verklaring kan zijn voor de omstandigheid dat een getraumatiseerde vreemdeling op verschillende tijdstippen verschillende en meer gedetailleerde verklaringen aflegt. Ook dit is een medisch oordeel dat verweerder dus alleen kan weerleggen met een contra-expertise en indien hij dit niet doet hiervan dus moet uitgaan.
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen geldt voor medisch steunbewijs dat elke gradatie van causaal verband (enige) ondersteunende waarde heeft. Verweerder kan zich dus niet steeds op het standpunt blijven stellen dat als geen sprake is van “sluitend bewijs” in die zin dat andere oorzaken voor geconstateerde fysieke letsels of fysieke en/of psychische klachten niet zijn uitgesloten er in het geheel geen bewijswaarde toekomt aan medische bevindingen.
Verweerder dient de verklaringen van eiser
in onderlinge samenhang en tegelijkertijdmet het medische steunbewijs te beoordelen. Verweerder heeft de gestelde martelingen in deze procedure inmiddels geloofwaardig geacht zodat daarom thans geen contra-expertise meer nodig is. De rechtbank is het wel met eiser eens dat verweerder bij de beoordeling van het relaas van eiser over zijn herkomst kenbaar de mate van begaafdheid en de aanwezigheid van een PTSS moet betrekken.
Beoordeling geloofwaardigheid
24. Verweerder heeft in de onderhavige procedure het relaas van eiser met betrekking tot de ondergane martelingen geloofwaardig geacht. Bij deze stand van zaken heeft te gelden dat verweerder de naam, geboortedatum, geboorteplaats, nationaliteit en het relaas voor zover dit ziet op het hebben moeten ondergaan van martelingen geloofwaardig acht. Verweerder heeft evenwel geen nieuw besluit genomen en heeft niet in een van de vier verweerschriften een nader standpunt ingenomen waarom hij zich nog steeds op het standpunt stelt dat de gestelde herkomst niet aannemelijk is. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de gestelde ontsnapping niet geloofwaardig is geacht omdat die “eenvoudig” zou zijn. De rechtbank vermag niet in te zien waarom een gebeurtenis als die eenvoudig lijkt, niet aannemelijk kan zijn en stelt vast dat verweerder dit niet nader heeft onderbouwd. Overigens valt de kwalificatie “eenvoudig” in het geheel niet te begrijpen in ogenschouw nemend dat verweerder aannemelijk acht dat eiser voorafgaand aan deze ontsnapping gevangen is gehouden en daarbij gedurende langere tijd stelselmatig is gemarteld. Gelet op die omstandigheden kan bezwaarlijk worden gezegd dat een ontsnapping uit die omstandigheden zodanig eenvoudig is dat deze niet geloofwaardig wordt geacht.
25. Verweerder acht in deze procedure de gestelde herkomst niet geloofwaardig.
In de eerdere uitspraak heeft de rechtbank hierover als volgt overwogen.
(…)
De rechtbank betrekt bij deze beslissing de navolgende overwegingen. In de vorige procedure is aan eiser niet tegengeworpen dat hij (zeer) evidente ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd dan wel onjuiste gegevens heeft verstrekt. Nimmer, ook niet in eerdere procedures, is vastgesteld dat de gestelde herkomst onjuist is. Verweerder heeft bijvoorbeeld niet middels een taalanalyse vastgesteld dat eiser eenduidig niet te herleiden is tot het gestelde herkomstgebied. De conclusies van Bureau Documenten sluiten ook niet uit dat de documenten die thans zijn ingebracht om de herkomst aannemelijk te maken wel authentiek zijn. Ook heeft eiser geen gebruik gemaakt van valse documenten. Eiser is op geen enkel moment gedurende zijn inmiddels zeer lange verblijf en meerdere procedures tegengeworpen dat hij tegenstrijdig of in strijd met bij verweerder ambtshalve bekende informatie heeft verklaard.
Eiser is bovendien vanaf de eerste aanvraag gevolgd in zijn gestelde identiteit en nationaliteit. Verweerder heeft niet bestreden dat in de periode waarin het gestelde asielrelaas zou hebben plaatsgehad de gestelde en door eiser onderbouwde mensenrechtenschendingen hebben plaatsgehad in het gestelde herkomstgebied.
Verweerder acht de Guinese nationaliteit geloofwaardig. Dit brengt mee dat indien na een inhoudelijke beoordeling van het medisch steunbewijs het relaas met betrekking tot de martelingen geloofwaardig wordt bevonden door verweerder, deze behandeling in strijd met artikel 3 EVRM in Guinee heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft niet betwist dat in het gestelde herkomstgebied mensenrechtenschendingen hebben plaatsgehad die overeenkomstig het relaas van eiser zijn. Evenmin heeft verweerder informatie ingebracht waaruit blijkt dat elders in Guinee vergelijkbare incidenten hebben plaatsgehad in de periode voordat eiser in Nederland is ingereisd. Verweerder heeft het ambtsbericht enkel ten grondslag gelegd aan zijn argument dat fraude aan documenten en in de wijze van verkrijging veelvoorkomend is in Guinee.
(…)
26. Deze overweging heeft ook nu te gelden, met dien verstande dat verweerder inmiddels de gestelde 3 EVRM-schending geloofwaardig heeft geacht op grond van het iMMO-rapport. De rechtbank overweegt dat deze geloofwaardig geachte martelingen de kern van het asielrelaas vormen en niet zoals verweerder heeft overwogen de herkomst. Eiser heeft informatie ingebracht met betrekking tot zijn begaafdheid. Deze informatie was niet bekend tijdens het gehoor in de eerste procedure waarin eiser herkomstvragen heeft moeten beantwoorden.
27. De vraag of verweerder op grond van zijn werkinstructie gehouden is om een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling te verrichten door het duiden van afzonderlijke elementen acht de rechtbank niet langer relevant. Verweerder is immers op grond van het Unierecht bij een opvolgende aanvraag gehouden te voldoen aan zijn samenwerkingsplicht en aan deze plicht dezelfde invulling te geven als bij een eerste aanvraag. Indien een vreemdeling bij een opvolgende aanvraag documenten of anderszins nieuwe informatie overlegt zal verweerder dit integraal bij het onderzoek of de vreemdeling behoefte heeft aan bescherming moeten betrekken. Alle documenten, ook indien de authenticiteit niet kan worden vastgesteld moeten worden betrokken bij deze beoordeling. Medische informatie en informatie over de begaafdheid van de vreemdeling dienen tot een hernieuwde beoordeling van het relaas te leiden als sprake is van steunbewijs of van (mogelijke) beperkingen ten aanzien van het in staat zijn om te verklaren.
28. De rechtbank stelt vast dat verweerder in deze procedure de documenten van eiser die zien op de gestelde herkomst niet volledig en overeenkomstig de verplichtingen die voortvloeien uit het Unierecht heeft beoordeeld. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat ondanks dat de kern van het asielrelaas, de naam en geboortedatum van eiser, zijn geboorteplaats en zijn nationaliteit de herkomst desondanks niet aannemelijk wordt geacht zal hij alle overlegde documenten van eiser die op de herkomst zien moeten betrekken bij dit standpunt. Ook zal verweerder alle door eiser afgelegde verklaringen opnieuw moeten beoordelen nu hij op de hoogte is geraakt van de begaafdheid van eiser en de aanwezigheid van een PTSS. Indien verweerder vervolgens zich nog steeds op het standpunt stelt dat de verklaringen van eiser ontoereikend zijn om de herkomst aannemelijk te achten zal hij bij zijn tegenwerpingen uitdrukkelijk moeten betrekken welke eisen hij aan de verklaringen van eiser mag stellen gelet op bovengenoemde factoren.
29. De rechtbank overweegt dat verweerder expliciet zal moeten motiveren waarom aan eiser niet het voordeel van de twijfel wordt gegund. Dit geldt zowel ten aanzien van de vraag of eiser gelet op alle overgelegde documenten en alle inspanningen van eiser om documenten te verkrijgen toch aannemelijk heeft weten te maken wat zijn herkomst is als op de vraag of eiser, indien hij enkel zijn herkomst niet aannemelijk weet te maken, toch in aanmerking moet komen voor bescherming.
30. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), welke artikelen eisen dat een bestreden besluit zorgvuldig wordt voorbereid en berust op een deugdelijke motivering.
31. De rechtbank ziet geen aanleiding om het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal, indien hij nog steeds wenst te handhaven dat eiser zijn herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, een inhoudelijk standpunt moeten innemen met betrekking tot alle overgelegde stukken in deze procedure en deze beoordeling in onderlinge samenhang moeten bezien met het op grond van het iMMO-rapport geloofwaardig geachte asielrelaas waarbij verweerder uitdrukkelijk zal moeten motiveren waarom aan eiser niet het voordeel van de twijfel kan en dus moet worden gegund. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de door deze zittingsplaats gestelde prejudiciële vragen. De rechtbank zal verweerder derhalve opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Omvang proceskostenveroordeling
32. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).
33. Eiser heeft bij brief van 18 mei 2020 verzocht om verweerder te veroordelen tot betaling van de kosten van het onderzoek dat het iMMO ten behoeve van deze procedure heeft verricht. Deze kosten zijn onderbouwd, gespecificeerd en bedragen € 2.359,50 inclusief BTW (€ 1.950,00 exclusief BTW). Verweerder stelt zich in het verweerschrift van 28 januari 2021 onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling op het standpunt deze kosten niet te hoeven voldoen omdat er geen sprake is van onrechtmatige besluitvorming. Zoals voorgehouden ter zitting miskent deze reactie de grondslag van de vordering. Eiser vraagt niet om schadevergoeding in verband met onrechtmatige besluitvorming maar om vergoeding van de kosten van medisch onderzoek als onderdeel van de proceskosten. De uitspraak van de Afdeling waarnaar verweerder heeft verwezen is dan ook niet relevant omdat voor de beoordeling van de proceskosten een ander toetsingskader aan de orde is. De rechtbank overweegt dat het bedrag van de kosten van een deskundige bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken. De rechtbank stelt vast dat voor het opstellen van een iMMO-rapportage in strafzaken geen speciaal tarief is bepaald. Op grond van artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken geldt dan een uurtarief van € 126,47 per uur. Gelet op de overgelegde factuur zou met het opstellen van het iMMO-rapportage ongeveer 15 uur zijn gemoeid (€ 1.950,00 : € 126,47). Vergeleken met de voor vergoeding in aanmerking komende uren die voor geneeskundigen en psychologen voor het opstellen van milieu-, mono-, dubbel- en tripelrapportages zijn vastgesteld in het Besluit tarieven in strafzaken (artikelen 2 en 3) en gelet op de werkzaamheden die gemoeid zijn met het opstellen van een iMMO-rapportage, zoals dat blijkt uit de ‘Werkwijze iMMO en Toelichting bij iMMO rapportage’, komt de door eiser overgelegde factuur de rechtbank niet onredelijk voor. Omdat het laten opmaken van het iMMO-rapportage redelijk was, zal de rechtbank de kosten van dit medisch onderzoek aanmerken als proceskosten in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Eiser komt in aanmerking voor vergoeding van de kosten van zijn in de procedure gebrachte iMMO rapportage tot een bedrag van € 2.359,50.
34. De proceskosten bedragen in totaal dan € 2.359,50 + € 1.068,00 = € 3.427,50. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
35. Beslist wordt als volgt.