ECLI:NL:RBDHA:2021:3131

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3286
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-wonen in de gemeente van verweerder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.K. Bhadai, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, vertegenwoordigd door D.L. Swart. Eiser had een bijstandsuitkering ontvangen op basis van de Participatiewet, maar deze werd door verweerder ingetrokken met terugwerkende kracht omdat eiser niet langer in de gemeente Den Haag woonde. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en terugvordering van de uitkering, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door verweerder.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 1 juni 2019 niet zijn hoofdverblijf had in de gemeente Den Haag, ondanks zijn stelling dat hij voornamelijk in Den Haag verbleef. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende bewijs had geleverd dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het ontvangen van bijstand. De rechtbank heeft ook overwogen dat de terugvordering van de uitkering niet onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor eiser met zich meebracht, en dat verweerder rechtmatig gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de uitkering terug te vorderen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3286

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , volgens eigen opgave wonende te [woonplaats] , eiser,(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: D.L. Swart).

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op uitkering van eiser krachtens de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 juni 2019 ingetrokken en de over de periode van 1 juni 2019 tot en met 30 juni 2019 betaalde bijstandsuitkering, te weten een bedrag van € 723, 75 , van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 9 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij brief van 4 juni 2020 zijn de beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft de gedingstukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is in de zaak waarop deze uitspraak betrekking heeft, vrijgesteld van het betalen van het griffierecht. Dat betekent dat eiser in deze procedure geen griffierecht hoeft te betalen.
2. Aan eiser is per 21 augustus 2018 een bijstandsuitkering toegekend.
In verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstandsuitkering is onder andere aan eiser verzocht om bankafschriften in te zenden van de afgelopen drie maanden, en een overzicht van alle slaap- en verblijfplaatsen van de afgelopen vier weken en de komende twee weken. Eiser heeft hierop bij brief van
6 juli 2019 gereageerd, en daarbij aangegeven dat hij de afgelopen vier weken en de komende twee weken op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats] verblijft.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het recht op uitkering van eiser vanaf
1 juni 2019 ingetrokken en tevens de over de maand juni 2019 uitbetaalde uitkering van eiser teruggevorderd. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat eiser niet langer in de gemeente Den Haag woont. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, en de intrekking, tevens terugvordering van de uitkering gehandhaafd.
4. Eiser kan zich niet met dit besluit verenigen. Hij voert in beroep aan dat hij een daklozenuitkering ontving en dat hij voor kortere of langere periodes voornamelijk op adressen in Den Haag verbleef. Verder stelt hij dat de uitkering een consumptief karakter heeft en dat hij niet in staat is om de uitkering terug te betalen. Daarom vraagt hij om kwijtschelding van het bedrag van € 723,75 althans om opschorting van de terugbetalingsplicht.
5.1
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Pw bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Pw, dient volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4381).
5.2
Op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw kan het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekken indien de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Ingevolge artikel 58, tweede lid, van de Pw, voor zover van belang, kan het college de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
6.
Het is vaste rechtspraak van de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:322), dat een besluit tot intrekking van het recht op bijstand een belastend besluit is. Dit brengt met zich dat het in de eerste plaats aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en dat op verweerder de last rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan.
7. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient volgens vaste jurisprudentie van de CRvB te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Voorts mag volgens vaste jurisprudentie van de CRvB, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2997.
8. De onderzoeksgegevens in het rapport van de gemeente van 19 juli 2019 bieden naar het oordeel van de rechtbank een toereikende grondslag voor de conclusie dat eiser gedurende het hier aan de orde zijnde tijdvak (vanaf 1 juni 2019) niet zijn hoofdverblijf had in de gemeente Den Haag, met als opgegeven adres Binckhorstlaan 119-1. Eiser heeft ook zelf bij verweerder een schriftelijke verklaring ingeleverd waarin dit wordt bevestigd. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank geen betekenis worden toegekend aan de andersluidende verklaring in beroep waarin eiser stelt dat hij toch (voornamelijk) in Den Haag verbleef.
9. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om het recht op toekenning van bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw in te trekken.
10. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder van terugvordering van de uitkering over juni 2019 had moeten afzien wegens dringende redenen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is eerst ruimte voor het afzien van terugvordering indien de terugvordering onaanvaardbare sociale dan wel financiële consequenties met zich brengt. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Dat de schulden van eiser zijn opgelopen is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf beschouwd niet aan te merken als een onaanvaardbare consequentie van deze terugvordering. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder bij de invordering van het terugvorderingsbedrag rekening dient te houden met de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarom komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het over de maand juni 2019 aan eiser uitgekeerde bedrag aan bijstand van € 723,75 van eiser terug te vorderen.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr.
D.W.A. van Weert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2021.
griffier rechter
de rechter is verhinderd
deze uitspraak mede
te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.