ECLI:NL:RBDHA:2021:3279

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
NL21.1995 en NL21.1999
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van asielaanvragen van Iraanse eisers op grond van bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in de asielzaken van twee Iraanse eisers, die beweren te zijn bekeerd tot het christendom en vrezen voor vervolging in Iran. De eisers, bijgestaan door hun gemachtigde, hebben asiel aangevraagd op basis van hun bekering en de vrees voor vervolging door de Iraanse autoriteiten. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond, met de stelling dat de verklaringen van de eisers ongeloofwaardig zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris het relaas van de eisers niet integraal op geloofwaardigheid heeft beoordeeld, met name het bijwonen van huiskerkbijeenkomsten door eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bijwonen van deze bijeenkomsten een relevant element is dat niet als ongeloofwaardig kan worden aangemerkt zonder een zelfstandige beoordeling. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om opnieuw op de aanvragen te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens zijn de proceskosten van de eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.1995 en NL21.1999

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer 1]
[eiseres], eiseres
V-nummer: [V-nummer 2]
mede namens hun minderjarige kind
[minderjarige kind],
V-nummer: [V-nummer 3]
tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M.C.M. van der Mark),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Dalhuisen).

Procesverloop

Bij separate besluiten van 9 februari 2021 (hierna: bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond, eisers opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hen een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL21.1996 en NL21.2000, plaatsgevonden op 4 maart 2021. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk was aanwezig F. Flippo-Wassa. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen informatie over te leggen waaruit blijkt dat de zaken van eisers door een bekeringscoördinator als bedoeld in Werkinstructie 2019/18 (WI 2019/18) zijn gezien. Verweerder heeft bij brief van 5 maart 2021 een reactie ingediend. Eisers hebben op 8 maart 2021 hierop gereageerd. Partijen hebben ingestemd met het achterwege laten van een nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1. Eisers stellen dat eiser is geboren op [geboortedag 1] 1980, eiseres op [geboortedag 2] 1981 en hun kind op [geboortedag 3] 2010, en dat zij allen de Iraanse nationaliteit hebben.
2. Eisers hebben op 1 mei 2019 de onderhavige asielaanvragen ingediend. Hieraan hebben zij ten grondslag gelegd dat zij Iran zijn ontvlucht omdat zij bekeerd zijn tot het christendom en de leider van de huiskerk, waar eiser wekelijks naartoe ging en aan (Bijbelstudie)bijeenkomsten deelnam, gearresteerd is. Bij terugkeer naar Iran vrezen eisers vanwege de bekering voor hun leven vanwege de autoriteiten en de familie van eiser.
3. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Verweerder heeft de asielrelazen van eisers opgedeeld in de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- afwending van de islam;
- bekering tot het christendom;
- problemen vanwege bekering.
Verweerder volgt eisers in de gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst. Verweerder acht de verklaringen van eiser op de overige drie relevante elementen ongeloofwaardig. Ten aanzien van eiseres acht verweerder haar verklaringen over de afwending van de islam geloofwaardig. De verklaringen van eiseres over de bekering tot het christendom en over de gestelde problemen vanwege de bekering, acht verweerder ongeloofwaardig. Verweerder heeft zich met betrekking tot het geloofwaardig geachte element ‘afwending van de islam’ op het standpunt gesteld dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat eiseres in Iran een gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
4. Eisers hebben, voor zover hier van belang, aangevoerd dat verweerder de afwending van eiser van de islam, de bekering van eisers en hun problemen vanwege de bekering ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Ook blijkt uit de bestreden besluiten niet dat een bekeringscoördinator, als bedoeld in WI 2019/18, is geraadpleegd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Verweerder heeft bij brief van 5 maart 2021 informatie uit de minuut van de bestreden besluiten ingebracht waaruit volgt dat de zaken van eisers (afzonderlijk) door een bekeringscoördinator zijn gezien op 3 februari 2021. Reeds hierom ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de werkinstructie 2019/18. De beroepsgrond faalt.
5.2.
Eiser heeft in de beroepsgronden verwezen naar het asielbeleid ten aanzien van Iran, gewijzigd bij WBV 2019/12 – neergelegd in paragraaf C7/14 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) – waarbij leden van huiskerken die bijeenkomsten bijwonen aangemerkt worden als groep die systematisch wordt blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Volgens eiser volgt uit het bestreden besluit niet dat verweerder heeft getwijfeld aan zijn deelname aan de bijeenkomsten aan de huiskerk van [eiser] . Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte en ongemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat er daadwerkelijk een inval in de huiskerk is geweest en dat Hamid gearresteerd is. Ter zitting heeft eiser gewezen op Werkinstructie 2014/10 (WI 2014/10) waaruit volgt dat verweerder een integrale beoordeling moet verrichten, waarbij de ongeloofwaardigheid van één relevant element niet automatisch in andere elementen van het asielrelaas doorwerkt. De ongeloofwaardigheid van de deelname aan de huiskerk volgt niet zonder meer uit de ongeloofwaardigheid van de bekering, aldus eiser.
5.2.1.
In paragraaf C1/4.4. van de Vc 2000 wordt onder relevante elementen verstaan relevante gestelde gegevens die zien op de persoon van de vreemdeling en relevante gestelde gebeurtenissen. Verder staat in WI 2014/10 dat een relevant element een feit of omstandigheid is dat of die raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en in verband staat met vluchtelingschap dan wel artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij is van belang om de kern van het asielverzoek te identificeren, welke bestaat uit de feiten, omstandigheden en/of gebeurtenissen die in verband staan met de definitie van vluchtelingschap dan wel vrees voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Ook is bepaald dat daarbij bedacht dient te worden dat een asielverzoek gebaseerd kan zijn op meerdere elementen, die al dan niet los van elkaar kunnen staan. Het is van belang om de geloofwaardigheid per relevant element te beoordelen. Er dient een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling plaats te vinden, waarbij alle relevante omstandigheden van het geval worden betrokken en in onderlinge samenhang gewogen.
5.2.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het ten aanzien van eiser uitgebrachte voornemen en het bestreden besluit, het wekelijks bijwonen door eiser van huiskerkbijeenkomsten, niet als een afzonderlijk relevant element van het asielrelaas heeft aangemerkt. Ter zitting heeft verweerder erkend dat een zelfstandig geloofwaardigheidsoordeel met betrekking tot dit onderdeel van het relaas in de motivering van het bestreden besluit ontbreekt. Volgens verweerder wordt het bijwonen van huiskerkbijenkomsten door eiser niet geloofwaardig geacht, omdat de verklaringen van eiser over zijn bekering ongeloofwaardig zijn bevonden. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Gelet op het beleid in paragraaf C1/4.4. van de Vc 2000 en WI 2014/10 dient verweerder bij de beoordeling van een asielrelaas eerst de relevante elementen in het asielrelaas vast te stellen en daarna te beoordelen of die elementen geloofwaardig zijn en aanleiding vormen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Het bezoeken van een huiskerk in Iran is, naar het oordeel van de rechtbank, een relevant element, als bedoeld in WI 2014/10, omdat dit in verband met vluchtelingschap staat. Hierbij is van belang dat in paragraaf C7/14.3.1. van de Vc 2000 is bepaald dat verweerder leden van huiskerken die bijeenkomsten bijwonen aanmerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan vervolging in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag.
5.2.3.
Door het bijwonen van bijeenkomsten in de huiskerk van Hamid niet als relevant element te duiden, heeft verweerder het relaas van eiser niet integraal op geloofwaardigheid beoordeeld. Het bestreden besluit komt hierom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Weliswaar valt uit WI 2014/10 af te leiden dat niet is uitgesloten dat de ongeloofwaardigheid van een relevant element binnen een asielrelaas, in de geloofwaardigheid van andere relevante elementen doorwerkt, maar dit neemt niet weg dat verweerder moet motiveren waarom die doorwerking er is (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:7, r.o. 3.2.). Verweerder heeft in het ten aanzien van eiser genomen besluit verzuimd een dergelijke motivering met betrekking tot het huiskerkgang van eiser te verrichten. De door verweerder ter zitting gegeven toelichting volstaat hiertoe niet. Een ongeloofwaardig geachte bekering leidt immers niet zonder meer tot de conclusie dat ook het deelnemen aan huiskerkbijeenkomsten ongeloofwaardig is. Indien het bijwonen door eiser van de huiskerkbijeenkomsten geloofwaardig zou worden geacht, zou dit een zelfstandige grond voor vervolging kunnen opleveren. Of hiervan sprake is, dient verweerder nader te onderzoeken en beoordelen.
5.2.4.
Gezien het vorenstaande is het beroep van eiser gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Omdat het geconstateerde gebrek tot gevolg heeft dat verweerder een nieuwe integrale geloofwaardigheidsbeoordeling zal moeten uitvoeren waarbij nader onderzoek nodig is, ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.3.
Ten aanzien van het beroep van eiseres is de rechtbank van oordeel dat het asielrelaas van eiseres met betrekking tot het bezoeken door eiser van de huiskerk van [eiser] , de reden voor het vertrek van het gezin uit Iran en haar vrees voor vervolging bij terugkeer, zo nauw verweven is met het asielrelaas van eiser, dat de asielrelazen niet los van elkaar kunnen worden beoordeeld. Omdat verweerder de zaak van eiser nader dient te onderzoeken en beoordelen, kan zijn geloofwaardigheidsstandpunt met betrekking tot het asielrelaas van eiseres zonder nadere motivering eveneens geen stand houden.
5.3.1.
Het beroep van eiseres is gezien het voorgaande gegrond en de rechtbank vernietigt het ten aanzien van eiseres genomen besluit. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid moet verweerder de behandeling van de aanvraag van eiseres en die van eiser op elkaar afstemmen.
5.4.
De overige beroepsgronden van eisers behoeven gezien het hiervoor overwogene geen bespreking.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser en eiseres in verband met de behandeling van de beroepen hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht met betrekking tot het beroep van eiser begroot op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1) en met betrekking tot het beroep van eiseres begroot op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1) als kosten van verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart de beroepen NL21.1995 en NL21.1999 gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op opnieuw op de asielaanvragen van eisers te beslissen met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.