ECLI:NL:RBDHA:2021:3807

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
NL19.29199
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en nationaliteitseisen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft eiser, een Congolees, zijn asielaanvraag ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen. Eiser heeft eerder een asielaanvraag gedaan die ook was afgewezen, maar deze werd later door de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat eiser zowel de Congolese als de Angolese nationaliteit heeft. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij geen Angolese nationaliteit heeft, ondanks zijn claims dat hij een vals paspoort heeft verkregen. De rechtbank stelt dat het aan eiser is om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden en kent eiser een schadevergoeding toe van € 2.000,-. Daarnaast worden de proceskosten van eiser vergoed tot een bedrag van € 534,-. De uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra op 3 februari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL19.29199
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigden: mr. M. Talsma en mr. M.A.M. Janssen).

Waarover gaat deze zaak?

Eiser heeft op 1 oktober 2014 zijn eerste asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 18 december 2014 afgewezen, omdat Portugal verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Vervolgens is eiser met onbekende bestemming vertrokken.
Op 22 december 2016 heeft eiser nogmaals een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag op 24 april 2017 afgewezen als kennelijk ongegrond. Op 4 maart 2019 heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, het beroep van eiser hiertegen gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.1 Bij besluit van 26 november 2019 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser opnieuw afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen dit laatste besluit beroep ingesteld.
Het beroep is op 17 december 2019 op zitting behandeld, tegelijk met de samenhangende voorlopige voorziening (NL19.29200). Hierbij waren aanwezig: eiser, zijn gemachtigde,
J.P.G.M. Appelhof als tolk en de gemachtigde van verweerder.
Eiser heeft op 23 december 2019 bij de rechtbank een verzoek om heropening van het onderzoek ingediend en stukken overgelegd.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en verweerder gevraagd om op de ingebrachte stukken te reageren.
Op 7 augustus 2020 heeft verweerder gereageerd en een verklaring van onderzoek afkomstig van Bureau Documenten overgelegd. Op 16 september 2020 heeft eiser hierop gereageerd.
Verder bevinden zich in het dossier nog een reactie van verweerder van 28 september 2020 op het Wob-verzoek van eiser en een reactie daarop van eiser, van 30 november 2020.
Op verzoek van eiser heeft op 6 januari 2021 nogmaals een zitting plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig: eiser, zijn gemachtigde, E.J. Nijembo Katumbwe als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Hoe is verweerder tot zijn besluit van 26 november 2019 gekomen?

1. Eiser is Nederland ingereisd op 30 september 2014 en heeft zich aangemeld als [eiser], geboren op [1960] te [geboorteplaats 1], Congo. Eiser heeft hierbij aangegeven de Congolese nationaliteit te bezitten en hij had een kiezerskaart bij zich uit de Democratische Republiek Congo waarop deze personalia vermeld stonden. Deze kiezerskaart is onderzocht door Bureau Documenten in januari 2017 en daarbij is geconcludeerd dat, gelet op het beschikbare referentiemateriaal, het document niet door een bevoegde autoriteit is opgemaakt en afgegeven.
2. In het besluit van 24 april 2017 heeft verweerder - kort gezegd - overwogen dat hij ervan uitgaat dat eiser afkomstig is uit Angola. Uit een controle in EU-Vis is namelijk gebleken dat eiser in Angola een visum voor Portugal heeft aangevraagd met een Angolees nationaal paspoort, dat op naam staat van [A], geboren op [1959] te [geboorteplaats 2], Angola. Volgens verweerder kan het niet anders zijn dan dat eiser dit visum zelf heeft aangevraagd, omdat een visum persoonlijk moet worden aangevraagd en eisers vingerafdrukken en pasfoto erbij zijn gevoegd. Dat eiser de Congolese nationaliteit heeft, heeft hij niet aannemelijk gemaakt, aldus verweerder, en de door eiser genoemde problemen in Congo worden gelet hierop ook niet geloofwaardig geacht.
3. Eiser is na de afwijzing van zijn eerste asielaanvraag naar België vertrokken en heeft daar op vertoon van de kiezerskaart een paspoort gekregen bij de Congolese ambassade. In de beroepsfase van zijn tweede asielaanvraag heeft eiser het Congolese paspoort overgelegd. Bureau Documenten heeft over dit document op 22 mei 2017 geconcludeerd dat het op frauduleuze wijze is verkregen, omdat de eerder onderzochte (valse) kiezerskaart daaraan ten grondslag heeft gelegen. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Gravenhage van 4 maart 2019 die daarop volgde heeft de rechtbank echter geoordeeld dat het verweerder niet vrijstaat om aan een echt bevonden paspoort geen waarde te hechten, alleen op basis van gerezen twijfel over de juistheid van de wijze waarop dit paspoort is afgegeven en de onduidelijkheid over de brondocumenten op basis waarvan het paspoort is afgegeven. De rechtbank heeft verder overwogen, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), dat de vraag of eiser de Congolese nationaliteit heeft bij uitsluiting is voorbehouden aan de Congolese autoriteiten en dat, nu zij aan eiser een paspoort hebben verstrekt, verweerder in beginsel van deze nationaliteit moet uitgaan. De rechtbank heeft verweerder vervolgens opgedragen opnieuw onderzoek te laten doen door Bureau documenten naar de echtheid van het paspoort en om een nieuw besluit te nemen. Verweerder heeft vervolgens op 26 november 2019 het besluit genomen waarover deze zaak gaat.
4. In het besluit van 26 november 2019 overweegt verweerder dat het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen bevat:
  • nationaliteit en identiteit van eiser;
  • arrestatie vanwege betrokkenheid van eisers echtgenote bij een protest bij de [kerk].
5. Verweerder concludeert dat eiser zowel de Congolese als de Angolese nationaliteit heeft. Verweerder blijft van mening dat er op grond van het aan eiser verstrekte visum vanuit moet worden gegaan dat hij afkomstig is uit Angola. Daarbij heeft verweerder ook van belang geacht dat eiser inconsistent heeft verklaard over de aanvraag van het visum en over zijn reis naar Europa. Verder acht verweerder van belang dat het paspoort en het visum van eiser meerdere keren moeten zijn gecontroleerd tijdens zijn reis, wat het vermoeden versterkt dat het Angolese paspoort wel degelijk echt is. Verweerder heeft er daarnaast nog op gewezen dat eiser een Facebookprofiel onderhoudt met de naam [B], wat vergelijkbaar is met de naam uit het Angolese paspoort.
Over de Congolese nationaliteit heeft verweerder gesteld dat het paspoort reeds op 22 mei 2017 door Bureau Documenten is onderzocht en dat uit dit onderzoek is gebleken dat niet kon worden vastgesteld of het paspoort inhoudelijk juist was. Los van het gegeven dat eiser het paspoort mogelijk op frauduleuze wijze heeft verkregen, is niet gebleken dat het paspoort technisch gezien vals is. Omdat de Congolese autoriteiten aan eiser een paspoort hebben verstrekt, neemt verweerder aan dat eiser de Congolese nationaliteit heeft.
6. Over het tweede element, de arrestatie vanwege betrokkenheid van eisers echtgenote bij een protest bij de [kerk], heeft verweerder gesteld dat dit geloofwaardig wordt geacht. Verweerder ziet hierin echter geen aanleiding om aan eiser een asielvergunning te verlenen. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat nu er vanuit wordt gegaan dat eiser ook de Angolese nationaliteit heeft en niet is gesteld of gebleken dat eiser problemen heeft ondervonden in Angola, hij naar dit land kan terugkeren.
7. Verweerder heeft de aanvraag vervolgens afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van 30b, eerste lid, onder c en d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat eiser zich bewust heeft ontdaan van zijn Angolese paspoort, waarvan verweerder aanneemt dat dit document en de daarop vermelde persoonsgegevens daadwerkelijk toebehoren aan eiser en omdat eiser verweerder heeft misleid over zijn identiteit en nationaliteit. Eiser heeft immers altijd ontkend een Portugees visum te hebben aangevraagd en ontkend dat de persoonsgegevens waarmee het visum is aangevraagd aan hem toebehoren.

Wat is het standpunt van eiser over het besluit?

8. Eiser voert aan dat een persoon slechts één (echte) identiteit kan hebben en dat op basis daarvan iemands nationaliteit wordt bepaald. Alleen al om die reden is het besluit volgens eiser onvoldoende gemotiveerd. Eiser verwijst hierbij naar paragraaf 2.1.1 van de Handleiding op artikel 14 van de Rijkswet. Eiser stelt verder dat er geen rechtspraak is die het mogelijk maakt om met twee identiteiten te worden ingeschreven in de BRP.2 Volgens eiser hanteert verweerder ook in de asielpraktijk consequent als uitgangspunt dat er maar één identiteit mogelijk is. Het standpunt van verweerder in deze zaak is daarom niet consistent met verweerders eigen praktijk. Verder stelt eiser dat uit het besluit blijkt dat
2 Basisregistratie Personen.
verweerder het relaas en de door eiser naar voren gebrachte feiten niet betwist. Ook is een deel van het relaas expliciet geloofwaardig geacht. Dit heeft tot gevolg dat van de geloofwaardigheid van het relaas als geheel kan worden uitgegaan. Eiser meent dat zijn relaas uitsluit dat hij ook de Angolese nationaliteit heeft, omdat hij zegt dat hij een (ver)vals(t) paspoort heeft gekregen in Angola via tussenpersonen waarmee hij naar Europa is gereisd. Omdat dit relaas niet ongeloofwaardig is geacht, is de stelling dat eiser wel de Angolese nationaliteit heeft, onvoldoende gemotiveerd.

Wat oordeelt de rechtbank?

9. De vraag is of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser naast de Congolese nationaliteit ook de Angolese nationaliteit heeft, of dat verweerder een keuze had moeten maken tussen de Angolese en de Congolese nationaliteit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder afdoende gemotiveerd waarom hij zowel van de Angolese als de Congolese nationaliteit uitgaat. Verweerder heeft zich op basis van de gegevens uit EU-Vis (waaronder de vingerafdrukken en de pasfoto van eiser) en dat wat bekend is over de wijze waarop in Angola een visum kan worden verkregen op het standpunt kunnen stellen dat eiser in Angola in persoon een visum voor Portugal heeft aangevraagd met een Angolees nationaal paspoort op zijn naam, zodat er vanuit kan worden gegaan dat hij daadwerkelijk de persoon is die daarop staat vermeld.
10. Verder heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat eiser ook de Congolese nationaliteit heeft, gelet op het feit dat de Congolese autoriteiten aan eiser een paspoort hebben verstrekt, waarvan niet is gebleken dat het technisch gezien vals is. De rechtbank kan de conclusie van verweerder dat eiser zowel de Angolese als de Congolese nationaliteit heeft op zichzelf dan ook wel volgen.
11. De stelling van eiser dat hij feitelijk maar één persoon kan zijn is uiteraard juist. De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat het aan eiser is om aan te tonen wie hij is. Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder op juridische gronden kunnen concluderen dat eiser twee identiteiten en nationaliteiten bezit en het is niet aan verweerder om aan te tonen welke van de twee daadwerkelijk aan eiser toebehoort. Eiser moet dit zelf aantonen. Eiser stelt dat hij voldoende heeft aangetoond dat hij de Congolese nationaliteit heeft en dat dit automatisch betekent dat hij
dusniet de Angolese nationaliteit heeft, omdat hij maar één nationaliteit en identiteit kan hebben. Deze stelling volgt de rechtbank echter niet zonder meer. Om aannemelijk te maken dat hij (enkel) de Congolese nationaliteit heeft zal eiser bijvoorbeeld moeten aantonen dat het Angolese paspoort vals is en dat het daarbij behorende visum onder valse voorwaarden is verkregen. De rechtbank overweegt dat verweerder uitgebreid heeft gemotiveerd waarom hij dat wat eiser hier tot op heden over heeft aangevoerd onvoldoende vindt, waarbij verweerder ook heeft betrokken dat eiser tegenstrijdig en inconsistent heeft verklaard over het verkrijgen van het Angolese paspoort en het daarbij behorende visum. Het is aan eiser om hier meer duidelijkheid over te geven. Nu eiser dit nog onvoldoende heeft gedaan mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat eiser in ieder geval kan terugkeren naar Angola, omdat niet is gesteld of gebleken dat hij daar een risico loopt, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een asielvergunning. Verweerder heeft ook mogen betrekken dat eiser niet meer beschikt over het Angolese paspoort, zodat dit niet nader kan bijdragen aan de vaststelling van zijn identiteit of nationaliteit, en de aanvraag mogen afwijzen als kennelijk ongegrond.
12. Omdat verweerder er op basis van het Congolese paspoort al vanuit gaat dat eiser (ook) de Congolese nationaliteit heeft, behoeven de opmerkingen van eiser over het onderzoek van Bureau Documenten naar de kieskaart en de verklaringen van CENI en advocaat Kabinda geen bespreking meer. Dit geldt dus ook voor de opmerkingen van eiser over de - zijns inziens - onterechte conclusie dat deze niet door de bevoegde autoriteit zijn afgegeven, respectievelijk ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt’ is, en dat geen uitspraak kan worden gedaan over de echtheid van het document vanwege het ontbreken van voldoende betrouwbaar referentiemateriaal.

Wat is de conclusie?

13. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Is de redelijke termijn overschreden?

14. Tijdens de tweede zitting heeft eiser erop gewezen dat de redelijke termijn van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat hem daarom een schadevergoeding moet worden toegekend. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechtscolleges3 bedraagt de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep (inclusief de bezwaarprocedure) in beginsel twee jaar. In twee uitspraken van 7 april 20104 heeft de ABRvS geoordeeld dat in asielzaken, gelet op de uitsluiting van de bezwaarschriftenprocedure in die zaken ingevolge artikel 80 van de Vw, een termijn van ten hoogste vier jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep eveneens ten hoogste twee jaar duren. Bij de toepassing van deze termijn geldt dat de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van eiser gedurende de gehele procesgang onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de als uitgangspunt gehanteerde termijnen gerechtvaardigd te achten.
15. Volgens vaste rechtspraak wordt ter compensatie van de overschrijding van de
redelijke termijn een schadevergoeding toegekend, waarbij een basisbedrag van € 500,- per (deel van een) half jaar overschrijding wordt gehanteerd.5 In een geval als dit, waarin een eerder besluit door de rechter is vernietigd en na een nieuw genomen besluit opnieuw wordt geprocedeerd of waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend.6 Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).
3 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2016:252).
4 ECLI:NL:RVS:2010: BM0213 en ECLI:NL:RVS:2010:BM0214.
5 Zie uitspraken van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en van de ABRvS van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188).
6 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 29 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:252) en 7 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2978).
16. De rechtbank stelt vast dat in de zaak van eiser de redelijke termijn is aangevangen met het indienen van zijn eerste beroepschrift op 26 april 2017 en eindigt met de uitspraak van de rechtbank die vandaag wordt gedaan. Dit betekent dat de duur van de beroepsfase drie jaar en ongeveer negen maanden is geweest. Uitgaande van de door de ABRvS gehanteerde criteria dient de behandeling van het beroepschrift hooguit twee jaar te duren. De rechtbank ziet, gelet op de aard en complexiteit van de zaak, geen aanleiding om een langere behandelduur dan twee jaar gerechtvaardigd te achten. Gerekend tot de uitspraak van vandaag is de redelijke termijn met ongeveer een jaar en negen maanden overschreden. Uitgaande van het bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan eiser toe te kennen bedrag € 2.000,-.
17. Zoals hiervoor is overwogen wordt in beginsel in een geval als dit, waarin een eerder besluit door de rechter is vernietigd en na een nieuw genomen besluit opnieuw wordt geprocedeerd, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar in deze zaak anders over te denken. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot betaling van een
bedrag van € 2.000,-.

Proceskosten

18. Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er gelet op de hiervoor genoemde jurisprudentie ook aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De door eiser gemaakte proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van vergoeding van de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.000,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier.
Deze uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
03 februari 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. M.C. Verra E. de Jong
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [Documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.