Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Marokkaanse nationaliteit te bezitten. Op 27 februari 2019 heeft hij een aanvraag gedaan tot afgifte van een visum kort
verblijf ingediend met als doel een familiebezoek. Op 6 maart 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vastgehouden aan zijn weigering om een visum te verlenen, op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, onderdelen ii en iii van de Visumcode en artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode. Verweerder heeft daarbij overwogen dat niet is gebleken van een zodanige sociale en economische binding van eiser met Marokko dat tijdige terugkeer naar Marokko redelijkerwijs is gewaarborgd. Gelet hierop wordt ook getwijfeld aan de juistheid van het opgegeven verblijfsdoel.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder buiten het toetsingskader treedt door te stellen dat niet aan het middelenvereiste wordt voldaan doordat de herkomst van eisers inkomsten niet duidelijk is. Verder is in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom eiser niet voldoet aan het middelenvereiste. Ook heeft verweerder volgens eiser onvoldoende gemotiveerd waarom geen economische binding met Marokko wordt aangenomen en waarom wordt getwijfeld aan de inhoud van de documenten die eiser hierover heeft overgelegd. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 29 juli 2019. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte niet meegewogen dat referente voldoende solvabel is. Ten aanzien van de sociale binding met Marokko verwijst eiser naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 30 augustus 2018en de eerdergenoemde uitspraak van zittingsplaats Arnhem. Eiser voert verder aan dat er sprake is van discriminatie, omdat zijn moeder wel een visum heeft gekregen. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 3 mei 2018. De voortdurende weigeringen om aan eiser een visum te verlenen, maakt dat er een inbreuk wordt gemaakt op zijn recht op familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ook heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom getwijfeld wordt aan het doel van het voorgenomen verblijf. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte eiser niet gehoord. Tot slot voert eiser aan dat verweerder in het primaire besluit gebruik heeft gemaakt van standaardzinnen en dat dat hem heeft belemmerd bij het formuleren van de bezwaargronden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Vastgesteld wordt dat verweerder in het verweerschrift naar voren heeft gebracht dat het middelenvereiste niet wordt tegengeworpen. Verweerder heeft toegelicht dat artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel iii, van de Visumcode wel is genoemd in het bestreden besluit, maar dat uit de motivering van het besluit blijkt dat de afwijzing niet is gebaseerd op deze grond. De rechtbank zal daarom de gronden gericht tegen het tegenwerpen van het middelenvereiste niet bespreken.
5. De rechtbank stelt voorop dat uit het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van 19 december 2013volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten, over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen. De rechtbank toetst daarom het oordeel van verweerder over het al dan niet voldoen aan de visumvoorwaarden terughoudend.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers sociale binding met Marokko gering is. Verweerder heeft daarbij van belang kunnen achten dat eiser ongehuwd en kinderloos is. Ook is niet gebleken dat eiser (financiële) zorg voor familieleden heeft in Marokko. Daarnaast is gebleken dat weliswaar eisers moeder en drie broers en zussen in Marokko wonen, maar dat ook vier broers en zussen van eiser in Nederland wonen. Het beroep op de uitspraak van zittingsplaats Arnhem van 29 juli 2019 slaagt niet, omdat er geen sprake is van een vergelijkbaar geval. Die zaak betrof een vreemdeling van 60 jaar die in Iran was geboren, opgegroeid en daar tot aan haar pensioen had gewerkt. Tevens had zij in Iran een hoogbejaarde moeder en twee broers en drie zussen. Van dergelijke omstandigheden is in het geval van eiser geen sprake. Eisers stelling dat er sprake is van strijd met de artikelen 8 en 14 van het EVRM indien hij nooit een visum kan krijgen als hij alleenstaand blijft en geen kinderen krijgt, slaagt niet. Naast deze omstandigheden betrekt verweerder immers ook andere omstandigheden bij zijn beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen om tijdig terug te keren naar Marokko. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling, onder verwijzing naar de uitspraak van zittingsplaats Amsterdam, dat de geringe sociale binding niet in de weg hoeft te staan aan inwilliging van de aanvraag als de referente meerdere malen betrouwbaar is gebleken. Verweerder beoordeelt immers iedere aanvraag zelfstandig en een aanvrager, niet de referent, dient aan de gestelde voorwaarden te voldoen.
7. Verweerder heeft zich ook op het standpunt kunnen stellen dat eiser een geringe economische binding heeft met Marokko. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt in Marokko om zelfstandig in zijn onderhoud te kunnen voorzien. Eiser is daarin niet geslaagd. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet heeft aangetoond de gestelde werkzaamheden als agrariër te verrichten dan wel daadwerkelijk inkomsten te genereren uit de door hem gestelde werkzaamheden. Er zijn geen bewijsstukken overgelegd waarmee eiser heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een daadwerkelijke exploitatie en daaruit voortvloeiende inkomsten. Aan de door eiser overgelegde
déclaration sur l’honneuren de
profession de attestationheeft verweerder niet de waarde hoeven hechten die eiser hieraan hecht, omdat dit een eigen verklaring van eiser betreft respectievelijk een verklaring betreft die gebaseerd is op een verklaring van eiser. Ook heeft verweerder kunnen overwegen dat de stortingen op de bankrekening van eiser niet zijn te herleiden tot inkomsten uit de gestelde werkzaamheden. Verder kan uit de overgelegde foto’s evenmin worden afgeleid dat eiser als agrariër werkt. De verwijzing naar de uitspraak van zittingsplaats Arnhem, slaagt niet. Net zoals in het kader van de sociale binding is overwogen, is er geen sprake van een vergelijkbaar geval. De betreffende vreemdeling was gepensioneerd en ontving elke maand een pensioen dat zij had opgebouwd door haar werk. Tot slot maakt de niet nader onderbouwde stelling dat referente solvabel is, niet dat sprake is van een zodanige economische binding met Marokko dat tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd is te achten.
8. De stelling van eiser dat er sprake is van discriminatie omdat zijn moeder een visum heeft gekregen en hij niet, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat iedere aanvraag voor een visum op zijn eigen merites wordt beoordeeld en dat niet is onderbouwd dat er sprake is van vergelijkbare gevallen.
9. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt evenmin. Daartoe is van belang dat een visum kort verblijf in beginsel niet de geëigende weg is om het uitoefenen van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM mogelijk te maken, nu de visumaanvraag ziet op kort verblijf en niet op langdurig verblijf. Alleen in bijzondere gevallen kan artikel 8 van het EVRM een rol spelen bij een visum kort verblijf. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat niet is gebleken van dergelijke bijzondere omstandigheden.
10. Gelet op het vorenstaande heeft de weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b van de Visumcode kunnen tegenwerpen. Al op die grond heeft verweerder eisers aanvraag kunnen afwijzen. De gronden die zien op de andere afwijzingsgrond, namelijk dat het verblijfsdoel niet aannemelijk is gemaakt, behoeven daarom geen bespreking meer.
11. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen door eiser is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor. Dat het primaire besluit een standaardformulier betreft waarin niet verder wordt ingegaan op de specifieke situatie van eiser, maakt dit niet anders nu een nadere motivering van de afwijzing op grond van artikel 32, tweede lid, van de Visumcode niet is vereist. In bezwaar heeft eiser een vragenlijst en diverse stukken overgelegd. Verweerder heeft deze stukken naar het oordeel van de rechtbank kenbaar bij de beoordeling van het bestreden besluit betrokken en niet is gebleken dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Gelet op wat in bezwaar is aangevoerd, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat wegens de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar van het horen van eiser mocht worden afgezien.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.