ECLI:NL:RBDHA:2021:4038

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
AWB 20/6890
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling middelenvereiste bij gezinshereniging en de rol van het ex tunc-beginsel in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 19 april 2021, hebben eiseressen, [eiseres 1] en [eiseres 2], beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf bij hun biologische moeder, [referente], was afgewezen. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld in het kader van het bestuursrecht en vreemdelingenrecht, met zaaknummer AWB 20/6890.

De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van het middelenvereiste, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000. Eiseressen voerden aan dat hun moeder gedurende een periode van drie jaar voldoende middelen uit arbeid had verworven en dat de staatssecretaris ten onrechte geen ruimte liet voor een individuele beoordeling van de situatie. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had mogen vasthouden aan het normbedrag, aangezien de moeder nooit bijstand had aangevraagd en steeds snel nieuw werk had gevonden, ook tijdens de coronapandemie.

De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de aanvraag voor gezinshereniging niet alleen op het inkomen van de referente gebaseerd mag zijn, maar ook op de individuele omstandigheden en belangen van de betrokkenen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseressen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6890
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres 1] en [eiseres 2] , eiseressen,

V-nummers: [#] en [#]
(gemachtigde: O.K. Hyiaman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J.L. Leijtens).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseressen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf bij [referente] afgewezen.
Bij besluit van 21 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en eiseressen nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2021. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. [referente] is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiseressen wensen verblijf bij hun biologische moeder, [referente] (referente).
Verweerder heeft de aanvraag van eiseressen afgewezen omdat referente niet voldoet aan het middelenvereiste, zoals opgenomen in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 3.75 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3. Eiseressen voeren samengevat aan dat verweerder ten onrechte eraan voorbijgaat dat referente ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gedurende een periode van drie jaar jaarlijks voldoende middelen uit arbeid heeft verworven. In beroep hebben zij een arbeidsovereenkomst van [bedrijf] B.V. en een werkgeversverklaring overgelegd, waaruit blijkt dat referente van 1 juli 2020 tot 1 juli 2021 een dienstverband van 40 uur per week heeft. Kort voor de zitting hebben zij een brief van deze werkgever aan referente overgelegd waarin staat dat haar contract met een jaar wordt verlengd en dat zij een loonsverhoging zal krijgen.
Eiseressen stellen verder dat verweerder geen ruimte laat voor een individuele beoordeling en dat een aanvraag om gezinshereniging niet kan worden afgewezen enkel en alleen omdat het inkomen van referente niet aan het normbedrag voldoet, maar dat specifiek moet worden bekeken hoe groot het risico is dat de referente in de nabije toekomst een beroep moet doen op bijstand. Referente heeft dat sinds haar komst naar Nederland nog nooit gedaan. Eiseressen wijzen daarbij op de arrest van het Hof van Justitie in de zaak Khachab [1] en Chakroun [2] . Verder heeft verweerder volgens eiseressen onvoldoende rekening gehouden met hun belang om te worden herenigd met hun moeder. Hun vader is een aantal jaren geleden overleden.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat referente niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Het verdiende loon in de periode van mei 2020 tot juli 2020 ligt immers ver onder het normbedrag. Aldus zijn de middelen van bestaan terecht niet als duurzaam aangemerkt als bedoeld in artikel 3.75, derde lid, van het Vb. Verder betwist hij dat er geen ruimte is ook in andere gevallen het inkomen uit arbeid als duurzaam aan te merken. Met de woorden ‘in ieder geval’ in artikel 3.75 Vb is beoogd aan te geven dat ook in andere gevallen dan genoemd in dit artikel sprake kan zijn van duurzame inkomsten als de individuele resttoets dit uitwijst. Daarnaast stellen eiseressen dat met het overleggen van de gewijzigde arbeidsovereenkomst van 1 juli 2020 wel wordt voldaan aan het middelenvereiste. Tijdens de besluitvorming kon nog geen loonstrook worden overgelegd terwijl dat nu wel het geval zou zijn. Met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld dat wel aan het middelenvereiste is voldaan, aldus eiseressen. Verweerder stelt dat de pas in beroep overgelegde stukken op grond van het ex tunc-beginsel buiten de beoordeling moeten blijven. Maar ook als hij de arbeidsovereenkomst wel erbij betrekt, leidt dit niet tot de conclusie dat is voldaan aan het middelenvereiste. Uit de uitdraai van Suwinet volgt dat het verdiende loon in de maanden juli 2020 en december 2020 onder het normbedrag ligt. Ook is er geen moment aan te wijzen waarop de middelen ten minste een jaar beschikbaar zijn. In het bestreden besluit heeft verweerder ook niet alleen tegengeworpen dat de loonstroken en werkgeversverklaring ontbreken, maar ook dat de overgelegde arbeidsovereenkomst een zogenoemd ‘nul-uren’ contract betrof. Het beroep van eiseressen op het arrest Chakroun kan volgens verweerder niet slagen. Gelet op de hoogte van het verdiende loon en de aard van de arbeidsovereenkomst was in dit geval onvoldoende aanleiding voor een individuele beoordeling.
3.2
De rechtbank overweegt allereerst dat zij bij de beoordeling van het beroep rekening dient te houden met de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Dit staat echter niet eraan in de weg dat die feiten en omstandigheden eerst in beroep worden aangevoerd of onderbouwd. Nu de overgelegde arbeidsovereenkomst betrekking heeft op een periode die is aangevangen voor de datum van het bestreden besluit, ziet de rechtbank geen grond om deze met een beroep op het ex tunc-beginsel buiten beschouwing te laten.
3.3
Verder volgt uit de door verweerder overgelegde uitdraai van Suwinet dat het inkomen van referente gedurende drie jaar over het algemeen op of boven het normbedrag lag. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend. In enkele, relatief korte, periodes heeft referente geen inkomsten gehad of minder dan het minimumloon. Zij heeft echter nooit aanspraak hoeven maken op bijstand en zij heeft steeds weer snel een nieuwe baan kunnen vinden in de schoonmaakbranche. Ook toen zij als gevolg van de coronapandemie haar baan verloor, heeft zij binnen zeer korte tijd weer nieuw werk gevonden. Gelet op al deze omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet strikt heeft mogen vasthouden aan normbedrag. Immers, gebleken is dat zij zich ook in de tijd dat zij minder dan het normbedrag verdiende, staande kon houden. Zoals uit het arrest Khachab [3] volgt, moet verweerder op een prospectieve manier beoordelen of referente stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten behoudt. En uit het arrest Chakroun [4] volgt dat verweerder bij zijn onderzoek van de aanvraag een evenwichtige en redelijke beoordeling moet maken van alle in het geding zijnde belangen. Het bestreden besluit getuigt naar het oordeel van de rechtbank niet van een beoordeling die voldoet aan deze regels.
3.4
De rechtbank benadrukt hierbij dat ook uit de hiervoor genoemde arresten volgt dat de toepassing van de voorwaarden voor gezinshereniging niet in strijd mag zijn met de doelstelling van de Gezinsherenigingsrichtlijn om integratie van onderdanen van derde landen in de lidstaten te bevorderen door via de gezinshereniging een gezinsleven mogelijk te maken. Bij de beoordeling van een aanvraag voor gezinshereniging moet niet alleen het evenredigheidsbeginsel in acht worden genomen, maar is ook een individuele beoordeling vereist. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het bestreden besluit ook in dit opzicht niet. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 september 2016 [5] waarin is geoordeeld dat het niet voldoen aan de inkomensnorm op zichzelf onvoldoende is om te oordelen dat referente niet over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt. Daarbij is ook van belang dat referente, zoals niet in geschil is, nimmer beroep heeft gedaan op bijstand en aldus voldoet aan het doel van het in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn gestelde vereiste.
4. Uit de overwegingen hiervoor volgt dat het beroep slaagt en gegrond is omdat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
5. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder eiseressen het betaalde griffierecht vergoeden.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseressen te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2021.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: YA

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Arrest van 23 december 2015, C-558/14.
2.Arrest van 4 maart 2010, C-578/08.
3.Punt 40 van arrest Khachab.
4.Punt 48 van arrest Chakroun.