ECLI:NL:RBDHA:2021:4309

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
SGR 20/888, SGR 20/1233 en SGR 20/1243
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroepen wegens misbruik van recht in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 12 april 2021, zijn drie beroepen behandeld die door eiser zijn ingesteld tegen besluiten van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (ISD) betreffende aanvragen om bijzondere bijstand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn verklaard wegens misbruik van recht. Eiser had eerder beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten op zijn bezwaarschriften, maar de rechtbank oordeelde dat hij met zijn beroepen geen procesbelang meer had, omdat de ISD reële besluiten op zijn bezwaren had genomen. De rechtbank verwijst naar een eerdere tussenuitspraak van 1 september 2020, waarin eiser de gelegenheid had gekregen om gronden in te dienen tegen de beslissingen op bezwaar. Eiser heeft echter niet voldaan aan de voorwaarden die in de eerdere uitspraak zijn gesteld, waardoor de rechtbank concludeert dat er sprake is van misbruik van recht. De rechtbank benadrukt dat zij niet terugkomt op eerder gegeven oordelen, tenzij in uitzonderlijke gevallen, en dat in dit geval de omstandigheden van de zaak dat rechtvaardigen. De beroepen zijn derhalve niet-ontvankelijk verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/888, SGR 20/1233 en SGR 20/1243

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2021 in de zaak tussen

drs. [eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (ISD), verweerder
(gemachtigde: mr. D.F. Rosenbaum en S. Bakker).

Procesverloop

Op 18 januari 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 5 september 2019 waarin zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de reiskosten in verband met het bijwonen van een zitting van de wrakingskamer van de rechtbank Den Haag is afgewezen (SGR 20/888). Bij besluit van 12 december 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Op 11 februari 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 20 september 2019 waarin zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht voor de procedure met zaaknummer SGR 19/4991 is afgewezen (SGR 20/1233). Bij besluit van 30 december 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Op 11 februari 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 27 september 2019 waarin zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht voor een dagvaardingsprocedure bij het gerechtshof Den Haag is afgewezen (SGR 20/1243). Bij besluit van 2 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij tussenuitspraak van 1 september 2020 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het onderzoek heropend en eiser in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak beroepsgronden in te dienen tegen de beslissingen op bezwaar van 12 december 2019, 30 december 2019 en 2 januari 2020.
Eiser heeft op 28 september 2020 gronden ingediend.
Verweerder heeft daarop een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2021. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. [1]
2. Voor de relevante feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
3. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, eiser in zijn beroepen ontvangen omdat van misbruik van recht van de zijde van eiser, onder andere door de ontvangst van de beslissingen op bezwaar te ontkennen en om de redenen als door verweerder betoogd, geen sprake is. Van belang daarbij is dat het er volgens de rechtbank voor moet worden gehouden dat verweerder de beslissingen op bezwaar van 12 december 2019 (SGR 20/888), 30 december 2019 (SGR 20/1233) en 2 januari 2020 (SGR 20/1243) niet tijdig bekend heeft gemaakt, omdat niet is gebleken dat de besluiten feitelijk zijn verzonden op de datum die vermeld staat in de besluiten. Omdat evenwel vaststaat dat reële besluiten op bezwaar zijn genomen door verweerder, welke besluiten in het kader van deze beroepsprocedure in het geding zijn gebracht en waarvan eiser alsnog kennis heeft genomen, heeft eiser gekregen wat hij met zijn beroepen tegen het niet tijdig beslissen beoogde en is sprake van een situatie analoog aan het bepaalde in artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De beroepen zijn als gevolg daarvan mede gericht tegen de reële besluiten op bezwaar van 12 december 2019, 30 december 2019 en 2 januari 2020, nu deze niet geheel aan eiser tegemoetkomen omdat de aanvragen om bijzondere bijstand van eiser daarbij niet zijn ingewilligd. Eiser heeft in de van rechtswege ontstane beroepszaken tegen de reële besluiten op bezwaar nog geen gronden ingediend. De rechtbank heeft eiser bij de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om dit alsnog te doen.
De beroepen tegen het niet tijdig beslissen
4. De rechtbank herhaalt dat vaststaat dat verweerder reële besluiten op eisers bezwaren heeft genomen. Dit betekent dat eiser met zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft gekregen wat hij beoogde. Dit heeft tot gevolg dat eiser niet langer een procesbelang heeft bij zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is in zoverre niet-ontvankelijk.
5. Een procesbelang kan in deze zaken niet gelegen zijn in het vaststellen van dwangsommen door de rechtbank. De rechtbank is immers niet bevoegd om daarover te beslissen. Uit artikel 8:55c van de Awb volgt namelijk dat enkel in die gevallen dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond wordt verklaard, de rechtbank de bevoegdheid heeft om de verschuldigdheid en hoogte van een dwangsom vast te stellen. In al deze zaken zijn de beroepen tegen het niet tijdig beslissen naar oordeel van de rechtbank niet gegrond, maar niet-ontvankelijk. Daarom kan eiser van de rechtbank geen oordeel verkrijgen over de vraag of verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen een dwangsom heeft verbeurd. [2]
Misbruik van recht
6. De rechtbank onderschrijft het oordeel in haar tussenuitspraak dat op grond van de daarin genoemde omstandigheden misbruik van recht van de zijde van eiser niet kan worden aangenomen. Ter zitting heeft verweerder opnieuw betoogd dat eiser misbruik van recht maakt. Verweerder heeft daarbij een beroep gedaan op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2020. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
6.1.
De meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 3 november 2020 [3] onder meer geoordeeld dat op grond van het bij vonnis in kort geding van 7 februari 2019 [4] door de kort geding-rechter aan eiser opgelegde twee jaar durende contactverbod, zoals dat bij arrest in kort geding van 25 februari 2020 [5] door het gerechtshof is bekrachtigd en bij vonnis in kort geding van 31 augustus 2020 [6] door de kort geding-rechter is versterkt met een dwangsombepaling, en door de stelselmatige, voortdurende overtreding daarvan door eiser, moet worden aangenomen dat ook bij het instellen van bestuursrechtelijke beroepsprocedures die zijn gevolgd op door eiser in de verbodsperiode gedane aanvragen, in alle gevallen misbruik van recht moet worden aangenomen, zodat die procedures alleen al daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien (1) eiser met bewijsstukken aantoont dat in de betreffende maand slechts twee aanvragen door hem zijn gedaan, en indien (2) uit de beroepsgronden aanstonds zou blijken dat het bij deze beroepen gaat om een reëel geschilpunt in de rechtsverhouding tussen eiser en verweerder.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat de onderhavige beroepen zijn gevolgd op de door eiser in de verbodsperiode gedane aanvragen. Niet is gebleken dat eiser voldoet aan de onder 6.1 vermelde beide voorwaarden. Zoals de kort geding-rechter heeft overwogen in het kort gedingvonnis van 31 augustus 2020 (rechtsoverweging 4.2) mag van eiser worden verwacht dat hij aantoont hoe vaak hij zijns inziens na betekening van het kort gedingvonnis van 7 februari 2019 contact heeft gezocht met verweerder. Eiser heeft hier geen enkel inzicht in geboden. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat alle aanvragen en de ingebrekestelling in de onderhavige beroepen buiten de toegestane twee contacten per maand vallen. In lijn met hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 3 november 2020 in rechtsoverweging 7.1 tot en met 7.8 heeft overwogen, is de rechtbank daarom van oordeel dat in de onderhavige beroepen sprake is van misbruik van recht. De beroepen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
7. De rechtbank is zich er terdege van bewust dat zij hiermee terugkomt op haar tussenuitspraak voor zover daarbij is geoordeeld dat eiser op basis van de in deze tussenuitspraak genoemde reden in zijn beroepen wordt ontvangen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat, in het licht van de uitspraak van 3 november 2020 sprake is van een zeer uitzonderlijk geval, zoals bedoeld onder 1. Daartoe is van belang dat de vraag of, om andere redenen, sprake is van misbruik van recht (alsnog) ziet op de vraag of een belanghebbende in zijn beroep kan worden ontvangen en de rechtbank deze vraag in elke fase van het geding ambtshalve dient te beoordelen. [7] De rechtbank ziet, gelet op de in de uitspraak van 3 november 2020 geformuleerde criteria, geen ruimte om in deze beroepen tot een ander oordeel te komen. De rechtbank wenst in dit verband te benadrukken dat, omdat aan het oordeel in deze uitspraak een andere motivering ten grondslag ligt dan in de tussenuitspraak gegeven motivering, zij niet terugkomt op de overwegingen die de rechtbank in haar tussenuitspraak ten grondslag heeft gelegd aan het daarin gegeven oordeel dat eiser in zijn beroepen wordt ontvangen.
8. De beroepen zijn niet-ontvankelijk. Hieruit volgt dat de beroepsgronden niet worden beoordeeld.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten op bezwaar niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5704 en 15 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4694.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB: 2018:2246.
3.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10979.
4.Zaaknummer C/09/560634 / KG ZA 18-1001.
5.Zie de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 25 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:287.
6.Zie de uitspraak de rechtbank Den Haag van 31 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8457.
7.De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4185, van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:291 en van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3834.