ECLI:NL:RBDHA:2021:4931

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
14 mei 2021
Zaaknummer
RK 20/3325
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na invordering rijbewijs op basis van Wegenverkeerswet

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift ex artikel 164, lid 9, van de Wegenverkeerswet (WVW). Verzoeker, die verdacht werd van overtreding van artikel 163, tweede lid, van de WVW en belediging van een ambtenaar, had zijn rijbewijs op 16 juni 2020 moeten inleveren. De officier van justitie had besloten het rijbewijs voor zes maanden in te houden. Verzoeker diende een klaagschrift in, waarop de rechtbank op 28 juli 2020 de teruggave van het rijbewijs per 15 september 2020 bevolkte. Op 24 september 2020 werd verzoeker vrijgesproken van de overtreding, maar veroordeeld voor belediging van een ambtenaar.

De rechtbank heeft het verzoek op 13 april 2021 behandeld, waarbij verzoeker niet aanwezig was, maar zijn advocaat en de officier van justitie wel. Verzoeker vroeg om een schadevergoeding van € 920,- voor de periode dat hij zijn rijbewijs niet had, en om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de beklagprocedure en het onderhavige verzoek, in totaal € 1.970,-. De officier van justitie steunde het verzoek.

De rechtbank oordeelde dat op basis van artikel 164, lid 9, van de WVW een vergoeding kan worden toegekend voor de schade die verzoeker heeft geleden door de invordering van zijn rijbewijs. De rechtbank kende verzoeker een schadevergoeding toe van € 10,- per dag voor de 92 dagen dat hij zijn rijbewijs moest missen, wat resulteerde in een bedrag van € 920,-. Daarnaast werd besloten om de kosten van de beklagprocedure en het verzoekschrift te vergoeden, wat leidde tot een totaalbedrag van € 1.970,- dat aan verzoeker werd toegekend.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/198724-20
Raadkamernummer: 20/3325
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het verzoek ex artikel 164, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) van:

[betrokkene] ,

geboren op [geboortedatum] 1972 [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
adres: [adres]
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van zijn advocaat
mr. L.E. Buiting, adres: Westhaven 24, 2801 PJ Gouda,
hierna: verzoeker.

Inleiding

Verzoeker werd verdacht van overtreding van artikel 163, tweede lid, van de WVW en van belediging van een ambtenaar.
Het rijbewijs van verzoeker is op 16 juni 2020 ingevorderd. Op dezelfde datum heeft de officier van justitie beslist het rijbewijs gedurende zes maanden in te houden.
Tegen de invordering en inhouding van het rijbewijs heeft verzoeker een klaagschrift ex artikel 164, achtste lid, van de WVW ingediend. Bij beslissing van 28 juli 2020 heeft de rechtbank het beklag gedeeltelijk gegrond verklaard en de teruggave van het rijbewijs bevolen met ingang van 15 september 2020.
Bij vonnis van de politierechter in deze rechtbank van 24 september 2020 is verzoeker vrijgesproken van overtreding van artikel 163, tweede lid, van de WVW en voor belediging van een ambtenaar veroordeeld.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit verzoek op 13 april 2021 in raadkamer behandeld en heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
Verzoeker is - hoewel goed opgeroepen - niet in raadkamer verschenen. Aanwezig was zijn advocaat, mr. L.E. Buiting. Tevens is de officier van justitie mr. N.B. Steegman gehoord.

Het verzoek

Het verzoek strekt tot toekenning van een vergoeding voor de schade die verzoeker heeft geleden als gevolg van het invorderen en inhouden van zijn rijbewijs tot een bedrag van € 920,-, en tot toekenning van een vergoeding van € 500,- voor de kosten van indiening en behandeling van het klaagschrift ex artikel 164, achtste lid, van de WVW. Ook wordt een bedrag van € 550,- verzocht voor de kosten van indiening en behandeling van onderhavig verzoekschrift.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek.

Het oordeel van de rechtbank

Op grond van artikel 164, negende lid, van de WVW kan de rechter op verzoek van een gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij ten gevolge van de invordering en inhouding van zijn rijbewijs heeft geleden indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor de invordering of inhouding van het rijbewijs niet is toegelaten.
Dat laatste geval doet zich hier voor, nu verzoeker is veroordeeld voor belediging van een ambtenaar maar is vrijgesproken van overtreding van artikel 163, tweede lid, van de WVW.
Verzoeker heeft 92 dagen zijn rijbewijs moeten missen. De rechtbank acht gronden van billijkheid aanwezig om verzoeker het in de rechtspraak gebruikelijke bedrag [1] van € 10,- per dag toe te kennen als vergoeding voor de door hem geleden schade ten gevolge van de invordering en inhouding van zijn rijbewijs.
Voor vergoeding van de kosten van een beklagprocedure ex artikel 164, achtste lid, van de WVW bestaat strikt genomen geen wettelijke grondslag. Wat hier in wezen wordt gevraagd is vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in die procedure. Artikel 164, negende lid, van de WVW spreekt echter van
schadeen niet van
kosten van een raadsman. Daarvan wordt wel gesproken in artikel 530, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, maar die bepaling is niet van overeenkomstige toepassing op de beklagprocedure ex artikel 164, achtste lid, van de WVW. [2]
In dit geval ziet de rechtbank evenwel aanleiding om deze kosten te vergoeden. Zij merkt deze kosten aan als kosten ter beperking van schade en schaart deze onder het schadebegrip van artikel 164, negende lid, van de WVW. [3] Door de beklagprocedure is het rijbewijs immers niet zes maanden, maar 92 dagen ingehouden geweest. Indien het rijbewijs zes maanden ingehouden was geweest, had verzoeker schade geleden tot een bedrag van € 1.800,- (180 dagen à € 10,- per dag). In dat licht acht de rechtbank het billijk om de kosten van de beklagprocedure van € 500,- te vergoeden.
De rechtbank acht eveneens gronden van billijkheid aanwezig om verzoeker voor de kosten van indiening en behandeling van het onderhavige verzoek het verzochte bedrag van € 550,- toe te kennen.
Dit betekent dat een totaalbedrag van (€ 920,- + € 500,- + € 550,- =) € 1.970,- voor vergoeding in aanmerking komt.

Beslissing

De rechtbank kent aan verzoeker toe ten laste van de Staat een bedrag van € 1.970,- (zegge: negentienhonderdzeventig euro).
Aldus gedaan te Den Haag door mr. B.W. Mulder, rechter, in tegenwoordigheid van W.G. Terwel, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 26 april 2021.

BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING

De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beslissing en mitsdien de betaling ten laste van de Staat der Nederlanden door de griffier van deze rechtbank van een bedrag van € 1.970,- (zegge: negentienhonderdzeventig euro), ten gunste van verzoeker, door overmaking van voornoemd bedrag op rekeningnummer [rekeningnummer] op naam van Stichting Beheer Derdengelden Buiting Weitkamp Advocaten te Gouda, onder vermelding van [betrokkene]

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld Hof ’s-Hertogenbosch 18 februari 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BC5430 en Hof Den Haag 8 september 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2682.
2.Vgl. Hoge Raad 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2757.
3.Vgl. artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek.