In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de ingangsdatum van een verblijfsvergunning voor een Syrische eiseres. De eiseres had eerder een asielaanvraag ingediend, die niet in behandeling was genomen. Na een nieuwe aanvraag, ingediend op 10 april 2019, heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag ingewilligd, maar met een ingangsdatum die de eiseres niet accepteerde. Zij stelde dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning had moeten zijn vanaf de datum van haar eerste asielaanvraag, in overeenstemming met de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres procesbelang heeft bij de beoordeling van de ingangsdatum, maar oordeelde dat de staatssecretaris de ingangsdatum terecht had vastgesteld op 10 april 2019. De rechtbank concludeerde dat er geen wettelijke basis was voor het toekennen van een eerdere ingangsdatum en dat de verwijzing naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak niet leidde tot een ander oordeel. Het beroep van de eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.