ECLI:NL:RBDHA:2021:5688

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
C/09/582642 / FA RK 19-7948
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot nakoming overeengekomen alimentaties in verzoekschriftprocedure met betrekking tot jong-meerderjarigen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 april 2021 een beschikking gegeven in een verzoekschriftprocedure betreffende alimentatie. De verzoekers, bestaande uit een vrouw en haar twee meerderjarige kinderen, hebben verzocht om nakoming van de overeengekomen alimentatieafspraken die in 2015 zijn gemaakt. De man, als belanghebbende, heeft verweer gevoerd en stelde dat hij niet langer verplicht was om alimentatie te betalen, nu de kinderen de leeftijd van 21 jaar hadden bereikt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de man gehouden is aan de gemaakte afspraken, die zijn vastgelegd bij een scheidingsmakelaar. De rechtbank concludeert dat de man in beginsel gehouden is tot betaling van € 873,- per maand voor de kinderen en € 157,- bruto per maand aan partneralimentatie, zolang de kinderen nog studeren. De rechtbank heeft het verzoek van de man om de alimentatie op nihil te stellen afgewezen en de verzoeken van de vrouw en de kinderen toegewezen. De rechtbank heeft tevens opgemerkt dat partijen een mediator zullen benaderen om de communicatie en het contact tussen de man en de kinderen te verbeteren.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 19-7948
Zaaknummer: C/09/582642
Datum beschikking: 23 april 2021

Alimentatie

Beschikking op het op 3 oktober 2019 ingekomen verzoek van:

1. [X],
de vrouw,
2. [zoon],
de zoon (hierna ook: [voornaam zoon] ),
3. [dochter],
de dochter (hierna ook: [voornaam dochter] ),
allen wonende te [woonplaats] ,
hierna gezamenlijk ook: de verzoekers, of de vrouw en de kinderen,
advocaat verzoekers: mr. R. van Venetiën te Alphen aan den Rijn.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. L.E. de Jong te Zoeterwoude.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • het verweerschrift met zelfstandig verzoek, met bijlagen;
  • het verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek;
  • het F9-formulier van 14 oktober 2020 van de zijde van de man;
  • de twee brieven van 17 maart 2021, met producties 6 tot en met 10, van de zijde van verzoekers.
  • het faxbericht van 18 maart 2021, met bijlagen, van de zijde van de man.
Op 26 maart 2021 is de zaak (door de maatregelen in verband met de uitbraak van het coronavirus) ter videozitting van deze rechtbank met gesloten deuren behandeld.
Hierbij zijn digitaal verschenen:
  • de verzoekers, bijgestaan door hun advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.

Feiten

  • De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum huwelijk] 1988 tot [datum echtscheiding] 2014.
  • Zij zijn de ouders van de meerderjarigen [voornaam zoon] en [voornaam dochter] .
  • Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van [beschikkingsdatum] 2014 is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken en zijn het convenant en het ouderschapsplan aan de beschikking gehecht.
  • In het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan zijn de man en de vrouw – voor zover hier van belang – overeengekomen:
  • dat zij jegens elkaar over en weer afzien van hun afspraken op een bijdrage in de kosten van levensonderhoud, gelet op de inkomenspositie van iedere van partijen ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant;
  • dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie verstrekt van € 302,- per maand per kind, voor zowel het minderjarige kind als voor het meerderjarige kind die nog een opleiding volgt;
  • dat de man en de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie verstrekken aan het meerderjarige kind, waarbij de bijdrage naar draagkracht van partijen een percentage is van de totale kosten die gemaakt moeten worden voor levensonderhoud en studie van het kind;
  • dat de verplichting van de ouders om het kind financieel te ondersteunen vervalt indien het kind zelfstandig in staat is om in zijn levensonderhoud te voorzien;
  • dat partijen er mee bekend zijn dat een kinderalimentatie of een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie vervalt aan het einde van de maand waarin een kind zich zelf redelijkerwijze in het levensonderhoud kan voorzien, niet langer een opleiding volgt of de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.
- Op 16 maart 2015 hebben de man en de vrouw onder begeleiding van [scheidingsmakelaar] , ‘de scheidingsmakelaar’, onder meer de volgende afspraken gemaakt:
  • de man betaalt € 873,- kinderalimentatie voor twee kinderen en € 157,- bruto partneralimentatie;
  • ten tijde van het maken van die afspraken was [voornaam zoon] 21 jaar en was [voornaam dochter] 18 jaar.
- [voornaam zoon] en [voornaam dochter] zijn inmiddels klaar met hun studies; [voornaam dochter] per september 2020 en [voornaam zoon] per januari 2021.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de vrouw en de kinderen luidt, na wijziging ter zitting:
de door de man te betalen bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud te bepalen op een bedrag van in totaal € 873,- per maand, althans op een bedrag van in totaal € 600,- per maand, althans op een bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, met ingang van 1 maart 2015, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, waarbij de bijdrage voor [voornaam dochter] geldt tot en met augustus 2020 en de bijdrage voor [voornaam zoon] geldt tot en met januari 2021;
de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud met ingang van 1 maart 2015 te bepalen op een bedrag van € 157,- per maand, althans met ingang van een datum en op een bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert verweer dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. De man verzoekt daarbij zelfstandig:
  • primair [voornaam zoon] en [voornaam dochter] niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek tot een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud, subsidiair het verzoek van [voornaam zoon] en [voornaam dochter] af te wijzen, meer subsidiair de bijdrage van [voornaam zoon] te bepalen op € 300,- per maand en per 1 september 2019 op nihil te stellen en de bijdrage van [voornaam dochter] te bepalen op € 300,- per maand en per 1 september 2020 op nihil te stellen, dan wel een bijdrage en een begin- en einddatum door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
  • primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot een bijdrage in haar levensonderhoud, subsidiair het verzoek van de vrouw af te wijzen, meer subsidiair de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw per 1 maart 2015 op nihil te stellen, dan wel een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw in goede justitie te bepalen;
  • te bepalen dat de vrouw met ingang van 1 maart 2015, dan wel een datum die de rechtbank in goede justitie juist acht, het teveel ontvangen bedrag aan partneralimentatie aan de man terug dient te betalen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De verzoekers voeren verweer tegen de zelfstandige verzoeken van de man dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Het verzoek van de vrouw en de kinderen strekt tot betaling van de op 16 maart 2015 bij [scheidingsmakelaar] overeengekomen bedragen, zoals reeds weergegeven bij ‘Feiten’. De rechtbank begrijpt dit dan ook als een verzoek tot nakoming van de toen gemaakte afspraken. Ook daarvoor is het volgen van de verzoekschriftprocedure dwingend voorgeschreven (zie ECLI:NL:HR:2003:AF8125), zodat hier is gekozen voor de juiste rechtsingang.
De man heeft aanvankelijk conform de gemaakte afspraken betaald, aldus € 873,- aan beide kinderen tezamen (€ 436,50 per kind) en € 157,- bruto aan de vrouw. Per maart 2018 is dit echter veranderd: de man is toen aan beide kinderen tezamen € 600,- gaan betalen (€ 300,- per kind) en is gestopt met het betalen van partneralimentatie aan de vrouw. Partijen verschillen in zoverre van mening of dit terecht is.
In dat kader heeft de man meermaals verwezen naar de bij het convenant en het ouderschapsplan gemaakte, eerdere, afspraken. Partijen hebben echter – onbetwist - nadien andersluidende afspraken gemaakt, wat hun ook vrijstaat. De bij het convenant en ouderschapsplan gemaakte afspraken kunnen een rol spelen bij de uitleg van die later gemaakte afspraken. Voorop gesteld moet echter worden dat hier primair moet worden gekeken naar de alimentatieafspraken die gemaakt zijn bij [scheidingsmakelaar] . Nu het bestaan van deze afspraken tussen hen vaststaat, is de man in beginsel gehouden tot nakoming hiervan. De man vindt echter dat hij zich desondanks niet aan deze afspraken hoeft te houden. Daarvoor heeft hij meerdere redenen aangevoerd. Wat de alimentatie voor de kinderen betreft, heeft de man het volgende naar voren gebracht – verkort weergegeven en naar de rechtbank welwillend heeft kunnen opmaken: (1) er is geen sprake van een geldig derdenbeding ten aanzien van de kinderen als bedoeld in artikel 6:253 van het Burgerlijk Wetboek (BW); (2) na het bereiken van de 21-jarige leeftijd van de kinderen is er op grond van artikel 1:392 BW geen sprake meer van een wettelijke onderhoudsverplichting; (3) er dient een andere uitleg te worden gegeven aan de gemaakte afspraken; (4) het is niet redelijk en billijk om de man aan de gemaakte afspraken te houden en (5) de gemaakte afspraken voldoen niet (meer) aan de wettelijke maatstaven. Wat de alimentatie voor de vrouw betreft, heeft de man het volgende naar voren gebracht – wederom verkort weergegeven en naar de rechtbank welwillend heeft kunnen opmaken: (1) er dient een andere uitleg te worden gegeven aan de gemaakte afspraken; (2) het is niet redelijk en billijk om de man aan de gemaakte afspraken te houden en (3) de gemaakte afspraken voldoen niet (meer) aan de wettelijke maatstaven. De rechtbank zal daaraan hierna verder aandacht besteden.
Bijdrage in kosten van levensonderhoud en studie voor [voornaam zoon] en [voornaam dochter]
(1) derdenbeding
Volgens de man is noch voor wat betreft het convenant, noch voor wat betreft het ouderschapsplan sprake van een geldig derdenbeding. De rechtbank wijst er opnieuw op dat hier primair moet worden gekeken naar de in maart 2015 gemaakte afspraken. Dit nog daargelaten dat dit verweer ook overigens niet had kunnen slagen. Voor zover de man heeft bedoeld dat er ook voor deze afspraken geen sprake is van een geldig derdenbeding, overweegt de rechtbank het volgende, onder verwijzing naar vaste rechtspraak zoals ECLI:NL:GHARL:2014:6419, ECLI:NL:RBDHA:2016:6507 en ECLI:NL:GHSHE:2017:2547.
Op grond van artikel 6:253 lid 1 BW schept een overeenkomst voor een derde het recht een prestatie van een der partijen te vorderen of op een andere wijze jegens een van hen een beroep op de overeenkomst te doen, indien de overeenkomst een beding van die strekking inhoudt en de derde dit beding aanvaardt. Uit lid 4 van voormeld artikel volgt dat het beding geldt als aanvaard wanneer dit onherroepelijk en jegens de derde om niet is gemaakt, indien het ter kennis van de derde is gekomen en door deze niet onverwijld is afgewezen. De man is na het maken van deze afspraken in 2015, gestart met betalen conform deze afspraken. De kinderen hebben deze betalingen in ontvangst genomen. Reeds daaruit kan worden geconcludeerd dat het beding door hen is aanvaard en niet daarvoor al door de vader is herroepen. Aldus is voor beide kinderen een geldig derdenbeding tot stand gekomen, op basis waarvan zij wel degelijk van de vader nakoming kunnen vragen.
(2) wettelijke verplichting
Volgens de man is hij vanaf het moment dat de kinderen 21 jaar zijn geworden, niet langer verplicht om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie. Hij heeft in dat kader verwezen naar het bepaalde in artikel 1:392 BW. [voornaam zoon] is reeds 21 jaar geworden voor het maken van de afspraken in maart 2015, zodat wat hem aangaat van meet af aan sprake is geweest van een vrijwillige bijdrage. [voornaam dochter] is 21 jaar geworden in augustus 2017, zodat wat haar aangaat vanaf dat moment sprake is van een vrijwillige bijdrage. De bijdrage is bovendien geïndexeerd, wat onjuist is, nu er geen sprake is van een verplichte bijdrage voor levensonderhoud.
De rechtbank stelt voorop dat na het bereiken door een kind van de leeftijd van 21 jaar er niet zonder meer een wettelijke onderhoudsverplichting bestaat van de ouders voor dat kind. Op grond van artikel 1:392 lid 1 BW kan een verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud van ouders aan hun kinderen van 21 jaar en ouder door de rechter worden aangenomen, maar uitsluitend – zo volgt uit lid 2 – in het geval sprake is van behoeftigheid aan de zijde van deze kinderen. Er kan evenwel een verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud bestaan, waartoe ook studiekosten behoren, als dit door partijen is overeengekomen. Met andere woorden: het staat partijen vrij om verdergaande afspraken te maken, dan waartoe zij op grond van dit artikel zijn gehouden. Dat is hier gebeurd. Dat geldt evenzeer voor de gestelde indexering, die volgens de man (mede) tot het bedrag van € 873,- heeft geleid. De rechtbank verwijst wederom naar vaste rechtspraak, zoals de al eerder aangehaalde uitspraak ECLI:NL:GHSHE:2017:2547. De man moet dan ook in beginsel de gemaakte verdergaande afspraken nakomen. Van een ‘vrijwillige bijdrage’ die hij op eigen initiatief kan verminderen of kan stopzetten op deze grond is geen sprake.
(3) uitleg
De rechtbank maakt uit de stukken en dat wat tijdens de zitting is besproken op, dat de man mogelijk een andere uitleg van de gemaakte afspraken in 2015 voorstaat. De rechtbank overweegt dat niet slechts de letterlijke bewoordingen leidend zijn. De bedoeling van de afspraken moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van dat wat partijen bij die afspraken over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van dat wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (ECLI:NL:HR:2004:AO1974, Haviltex).
Tussen partijen is niet in geschil dat zij zich in 2015 tot [scheidingsmakelaar] hebben gewend, omdat zij de gevolgen voor de eerder gemaakte alimentatieafspraken in kaart wilden brengen. Dit omdat de coouderschapsregeling was komen te vervallen. De kinderen verbleven daardoor meer bij de vrouw. Partijen zijn het er ook over eens dat de intentie van deze alimentatieafspraken voor de kinderen was, hen te ondersteunen zolang zij studeerden. Ook in dit kader heeft de man echter aangevoerd dat hij niet verplicht was tot het doen van deze betalingen, op de eerdergenoemde grond (die hem reeds niet heeft kunnen baten), maar ook omdat in het convenant en ouderschapsplan hierover andere afspraken zijn gemaakt. Zoals al overwogen, zijn deze afspraken niet leidend, maar kunnen zij wel een rol spelen bij de uitleg van de nadien gemaakte afspraken. Ook in het licht van de afspraken in het convenant en het ouderschapsplan, kan de rechtbank echter niet anders dan concluderen dat partijen voor ogen stond dat de man meer moest gaan betalen voor beide kinderen tezamen, namelijk € 873,- (€ 436,50 per kind) in plaats van € 600,-. (€ 300,- per kind). Dat vindt ook steun in de aanleiding voor het gesprek met [scheidingsmakelaar] ; een uitgebreider verblijf van de kinderen bij de vrouw leidt immers in de regel tot een kostenverhoging aan haar kant.
(4) redelijkheid en billijkheid
Volgens de man kan hij niet worden gehouden aan de in 2015 gemaakte afspraken, omdat deze hem tot meer verplichten dan waartoe hij op grond van de wet is verplicht en omdat zijn financiële ruimte beperkt is.
De rechtbank maakt hieruit op dat de man heeft bedoeld een beroep te doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. In artikel 6:248 lid 2 BW is bepaald dat een tussen partijen geldende afspraak niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit is een zware toets, waarbij het op de weg van de man ligt, om te stellen en zo nodig te bewijzen dat deze wordt doorstaan. De enkele niet nader onderbouwde stellingen van de man zijn hiervoor niet voldoende. Reeds daarom kan dit verweer niet slagen.
(5) niet (meer) voldoen aan de wettelijke maatstaven
De man heeft eerst tijdens de zitting nog naar voren gebracht dat de in 2015 afgesproken bedragen niet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Voor zover de man hiermee heeft bedoeld een beroep te doen op het bepaalde in artikel 1:401, lid 1 of lid 5, BW is de rechtbank van oordeel dat hij ook dit niet heeft onderbouwd. De rechtbank gaat hier reeds daarom aan voorbij.
Bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw
(1) uitleg
Ten aanzien van de partneralimentatie maakt de rechtbank uit de stukken en dat wat tijdens de zitting is besproken eveneens op, dat de man een andere uitleg van de in 2015 gemaakte partneralimentatieafspraak voorstaat. Ook hier moet bij de beoordeling daarvan gekeken worden naar het eerder aangehaalde Haviltex-criterium.
Zoals reeds overwogen, is tussen partijen niet in geschil dat zij zich in 2015 tot [scheidingsmakelaar] hebben gewend, omdat zij de gevolgen voor de eerder gemaakte alimentatieafspraken in kaart wilden brengen. Dit omdat de coouderschapsregeling was komen te vervallen. Volgens de man zijn deze afspraken wat betreft de partneralimentatie echter abusievelijk gemaakt, omdat partijen vanaf het moment van de echtscheiding de intentie hebben gehad om financieel onafhankelijk te zijn van elkaar. Die intentie van partijen blijkt volgens de man duidelijk uit het echtscheidingsconvenant. Daarnaast wijst de man op een door hem overgelegde e-mail van 16 augustus 2017 waarin de vrouw aangeeft dat zij op zoek is naar een andere baan met meer uren, zodat de partneralimentatie geen noodzakelijke aanvulling meer is. Volgens de vrouw was de intentie van de afgesproken partneralimentatie dat zij extra draagkracht zou hebben, in ieder geval voor zolang de kinderen nog studeren. Tijdens de zitting heeft de man beaamd dat de intentie was dat hij zou bijdragen zolang de kinderen studeren.
De rechtbank concludeert dan ook dat partijen met de in 2015 gemaakte afspraak de bedoeling hadden dat de man aan de vrouw een minimaal bedrag aan partneralimentatie zou betalen, zolang de kinderen nog studeren. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te komen tot een andere, door de man voorgestane, uitleg. De vrouw heeft tijdens de zitting nog opgemerkt dat het fijn zou zijn om deze bijdrage ook tot op heden te ontvangen, hoewel de kinderen inmiddels allebei niet meer studeren. De rechtbank ziet echter evenmin aanknopingspunten om te komen tot een andere hiermee overeenstemmende uitleg, voor zover de vrouw dit met haar opmerking heeft beoogd.
(2) redelijkheid en billijkheid
Volgens de man kan hij ook in het kader van de partneralimentatie niet worden gehouden aan de in 2015 gemaakte afspraak, omdat zijn financiële ruimte beperkt is.
Voor zover de man ook hier heeft bedoeld een beroep te doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, is de rechtbank opnieuw van oordeel dat de man dit niet nader heeft onderbouwd. Zijn verweer kan reeds daarom niet slagen.
(3) niet (meer) voldoen aan de wettelijke maatstaven
Ten aanzien van de partneralimentatie heeft de man ook eerst tijdens de zitting nog naar voren gebracht dat het in 2015 afgesproken bedrag niet voldoet aan de wettelijke maatstaven. Voor zover de man in dit kader eveneens heeft bedoeld een beroep te doen op het bepaalde in artikel 1:401, lid 1 of lid 5, BW, is de rechtbank van oordeel dat hij dit ook niet heeft onderbouwd. De rechtbank gaat hier reeds daarom aan voorbij.
Conclusie
De man is en blijft gehouden tot nakoming van de bij [scheidingsmakelaar] gemaakte alimentatieafspraken. Dat wat de man daartegen naar voren heeft gebracht, heeft hem niet kunnen baten. Dat betekent dat de man is gehouden tot betaling van een bedrag van € 873,- per maand voor [voornaam dochter] en [voornaam zoon] , tot het einde van hun studie (respectievelijk tot september 2020 en tot februari 2021) en tot betaling van een bruto partneralimentatie van € 157,- per maand totdat beide kinderen niet meer studeren (aldus tot februari 2021).
De rechtbank zal het door de vrouw en de kinderen verzochte dan ook toewijzen.
Het verzoek van de man om de bijdrage voor [voornaam zoon] en [voornaam dochter] en de bijdrage voor de vrouw op nihil te stellen met ingang van 1 maart 2015 zal de rechtbank afwijzen.
De rechtbank merkt ten overvloede nog op dat partijen tijdens de zitting hebben afgesproken dat zij een mediator zullen benaderen om te werken aan de onderlinge communicatie en het herstel van contact tussen de man en de kinderen. Zij zullen die gesprekken bij de mediator voeren zonder dat hun advocaten daarbij aanwezig zijn. Deze afspraak leent zich niet voor opname in het dictum, maar de advocaten hebben toegezegd om partijen te helpen bij het benaderen van een mediator.

Beslissing

De rechtbank:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage:
  • in de kosten van studie en levensonderhoud van [voornaam dochter] op € 436,50 per maand van 1 maart 2015 tot en met 1 augustus 2020;
  • in de kosten van studie en levensonderhoud van [voornaam zoon] op € 436,50 per maand van 1 maart 2015 tot 1 februari 2021;
  • in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op € 157,- bruto per maand van 1 maart 2015 tot 1 februari 2021;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M.M. Vingerling, rechter, tot stand gekomen in samenwerking met mr. M.I. Noordegraaf, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 23 april 2021.