ECLI:NL:RBDHA:2021:61

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
8 januari 2021
Zaaknummer
NL20.21586
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring in het licht van Unierecht en nationale wetgeving

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van eiser, die in bewaring was gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser betoogde dat de bewaring onrechtmatig was, omdat er geen zicht op uitzetting naar Marokko zou zijn en verweerder onvoldoende voortvarend zou handelen in het uitzettingsproces. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring niet bestreden waren en dat de situatie rondom de coronamaatregelen geen blijvende belemmering vormde voor de uitzetting. De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld en dat er geen onregelmatigheden waren in het voortraject van de bewaring. Eiser had ook verzocht om ambtshalve toetsing van de rechtmatigheid van de bewaring, maar de rechtbank stelde vast dat dit niet mogelijk was zonder dat eiser hierom had verzocht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 januari 2021 en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.21586

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.O. Wattilete),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Schoot).

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van de schadevergoeding.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 29 december 2020. Eiser is via een beeldverbinding verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet bestreden.
2. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat er geen zicht op uitzetting is naar Marokko. Het luchtruim zit behoorlijk dicht vanwege de uitbraak van het coronavirus. Uitzetting op korte termijn is volgens eiser niet haalbaar.
2.1
De beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft zich tijdens de zitting terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van eiser pas toegekomen wordt aan feitelijke uitzetting naar Marokko wanneer voor hem een laissez-passer (lp) is verstrekt. Daarvan is vooralsnog geen sprake. Daarnaast volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 april 2020 [1] dat de omstandigheid dat Marokko het luchtruim heeft gesloten vanwege de coronacrisis, een tijdelijke belemmering is. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze situatie dusdanig lang zal voortduren dat in het geval van eiser geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
3. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. Verweerder is op 19 november 2020 bezig geweest met het aanvragen van een lp, maar heeft de aanvraag op 2 december 2020 pas ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten. Vervolgens heeft er drie weken later, op 22 december 2020, een tweede vertrekgesprek plaatsgevonden.
3.1
De beroepsgrond slaagt niet. Eiser is op 19 november 2020 in bewaring gesteld en op diezelfde dag heeft er een vertrekgesprek plaatsgevonden en is door verweerder een lp-traject gestart. Verweerder heeft op de zitting uitgelegd hoe het komt dat de lp-aanvraag uiteindelijk (pas) op 2 december 2020 bij de Marokkaanse autoriteiten is ingediend. Op 23 november 2020 is namelijk aan de Koninklijke Marechaussee gevraagd dactyloscopische gegevens aan te vullen, welke op 26 november 2020 door verweerder zijn ontvangen en doorgezet. Daarna is de lp-aanvraag bekeken, beoordeeld en op 2 december 2020 ingediend. Vervolgens heeft vanaf de indiening van de lp-aanvraag bezien drie weken later – op 22 december 2020 – een vertrekgesprek plaatsgevonden, maar naar het oordeel van de rechtbank is dat niet zodanig lang dat moet worden geoordeeld dat verweerder te lang heeft stilgezeten. Daar komt bij dat uit de verslagen van de vertrekgesprekken en de door verweerder gegeven toelichting op de zitting, blijkt dat op 1 december 2020 tussen eiser en INO Perspectief een gesprek heeft plaatsgevonden over de terugkeer en dat (al dan niet vanwege verbindingsproblemen) een vervolggesprek gepland staat voor begin januari 2021. Daarnaast is niet gebleken dat eiser zelf actief en concrete handelingen heeft ondernomen om de afgifte van een lp te bespoedigen. De enkele mededeling van eiser dat hij wenst mee te werken aan zijn terugkeer en de omstandigheid dat hij zijn moeder heeft gevraagd stukken toe te zenden, is daartoe niet voldoende. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op dit alles voldoende voortvarend heeft gehandeld.
4. Eiser heeft de rechtbank ook verzocht om, los van de beroepsgronden, uit eigen beweging te beoordelen of aan alle voorwaarden voor bewaring is voldaan. Eiser heeft hierbij verwezen naar de verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 23 december. [2]
4.1
Volgens het Nederlandse bestuursprocesrecht mag de rechtbank de rechtmatigheid van de bewaring niet ambtshalve toetsen. Dit betekent dat als een vreemdeling niet over een bepaalde voorwaarde voor de bewaring klaagt, de rechtbank die voorwaarde niet uit zichzelf mag toetsen. Enige uitzondering op deze regel is de toetsing van voorschriften die van openbare orde zijn.
In de genoemde verwijzingsuitspraak heeft de Afdeling aan het Hof van Justitie de prejudiciële vraag gesteld of het Unierecht de rechtbank verplicht ambtshalve de rechtmatigheid van alle voorwaarden voor bewaring te toetsen. De beantwoording van de prejudiciële vraag is daarom van belang voor de manier waarop de rechtbank de maatregel toetst.
4.2
Verweerder heeft ter zitting gemeld dat hij zelf het dossier heeft doorgenomen en geen onregelmatigheden heeft geconstateerd in het voortraject of in de maatregel.
4.3
De rechtbank constateert dat nog niet vast staat of het Unierecht de rechtbank verplicht ambtshalve de rechtmatigheid van alle voorwaarden voor bewaring te toetsen, en zo ja, hoe die toetsing er dan uit zou moeten zien. In het licht van de uitspraak van de Afdeling zal de rechtbank, totdat door het Hof van Justitie duidelijkheid is geschapen, de volgende lijn hanteren. Als de rechtbank zich ten volle bewust is van het feit dat de maatregel onrechtmatig is, dat de vreemdeling als gevolg daarvan ten onrechte van zijn vrijheid is beroofd en dat deze situatie zal voortduren, zal zij deze onrechtmatigheid in haar oordeel betrekken, ook als daar geen grond tegen is gericht. In deze zaak is van een dergelijke onrechtmatigheid echter niet gebleken.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.G.C. Lelifeld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 5 januari 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.