In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van eiser, die in bewaring was gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser betoogde dat de bewaring onrechtmatig was, omdat er geen zicht op uitzetting naar Marokko zou zijn en verweerder onvoldoende voortvarend zou handelen in het uitzettingsproces. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring niet bestreden waren en dat de situatie rondom de coronamaatregelen geen blijvende belemmering vormde voor de uitzetting. De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld en dat er geen onregelmatigheden waren in het voortraject van de bewaring. Eiser had ook verzocht om ambtshalve toetsing van de rechtmatigheid van de bewaring, maar de rechtbank stelde vast dat dit niet mogelijk was zonder dat eiser hierom had verzocht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 januari 2021 en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.