In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van [B.V.] B.V. tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. De zaak betreft een last onder bestuursdwang die aan verzoekster is opgelegd op 9 april 2021, waarbij de bouwwerkzaamheden in de garage van verzoekster moesten worden beëindigd. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 15 juni 2021 is de situatie besproken, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door haar gemachtigden en verweerder door zijn gemachtigden.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De rechter heeft vastgesteld dat er sprake is van spoedeisend belang, omdat verzoekster door de stillegging van de werkzaamheden niet kan voldoen aan een eerdere veroordeling van het gerechtshof Den Haag tot herstel van de garagevloer. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de vergunningplicht van de bouwwerkzaamheden beoordeeld. Verweerder heeft gesteld dat voor de werkzaamheden een omgevingsvergunning vereist was, omdat de werkzaamheden een verandering van de draagconstructie met zich meebrachten. Verzoekster betwistte dit en stelde dat de werkzaamheden vergunningvrij waren.
Na beoordeling van de relevante wetgeving, waaronder de Wabo en het Bor, concludeerde de voorzieningenrechter dat de werkzaamheden inderdaad vergunningplichtig waren. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de opgelegde last onder bestuursdwang rechtmatig was. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.