ECLI:NL:RBDHA:2021:711

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
AWB 19/5367
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod wegens gevaar voor openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2021 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser, een Afghaanse nationaliteit, door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de vergunning ingetrokken met terugwerkende kracht, omdat eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen. Tevens was er een inreisverbod van tien jaar opgelegd. Eiser had eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen, maar deze was omgezet naar een vergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte niet had beoordeeld of de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond, omdat er een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek aan het besluit kleefde. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de staat en die van de vreemdeling bij de intrekking van het verblijfsrecht niet gelijkwaardig zijn en dat de staatssecretaris een belangenafweging had moeten maken. De rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5367

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D.W. Beemers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J.M. Rog).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 24 juli 2012. Ook heeft verweerder eiser opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Op 5 december 2016 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is op 4 december 2017 op zitting behandeld door de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats. Bij uitspraak van 22 december 2017 is het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. [1]
Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het daartegen door verweerder ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen. [2]
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2019. Eiser heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 10 december 2020 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is verschenen mevrouw [informant]
,als informant. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Beoordeling

Van welke feiten en omstandigheden gaat de rechtbank uit?
1. Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit en is op 14 oktober 1998 Nederland
binnengekomen. Eisers aanvraag om toelating als vluchteling is bij besluit van 16 juli 1999 afgewezen als kennelijk ongegrond. Bij dit besluit is eiser wel een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 18 oktober 1998. Deze vergunning is verleend omdat gedwongen verwijdering van eiser naar het land van herkomst, gelet op de algehele situatie daar, van bijzondere hardheid was. Met de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is deze vergunning aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en verlengd tot 18 oktober 2001. Met ingang van 18 oktober 2001 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend.
1.1.
Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 25 oktober 2016 blijkt dat eiser op [datum] 2015 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden voor de volgende feiten, gepleegd op [datum] 2012:
- diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, en afpersing, terwijl de feiten werden gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door twee of meer verenigde personen;
- diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels.
Daarnaast is eiser in de periode van 2002 tot 2009 vier keer veroordeeld voor rijden onder invloed en twee keer voor het verlaten van de plaats van een aanrijding.
1.2.
Op 1 juni 2016 is een voornemen uitgebracht tot het intrekken met terugwerkende kracht van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, het hem onthouden van een vertrektermijn en het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Eiser is hierover gehoord.
Waarom gaat verweerder over tot het intrekken van de verblijfsvergunning, onthouden van een vertrektermijn en opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar?
2. Verweerder trekt eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Daartoe verwijst verweerder naar het uittreksel Justitiële Documentatie van 25 oktober 2016. Verweerder past met de glijdende schaal, neergelegd in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), het nationaalrechtelijke openbare orde criterium toe. [3] Eisers verblijfsduur in de zin van het Vb 2000 stelt verweerder vast op tenminste tien jaar, maar minder dan 15 jaar. Het ten uitvoer gelegde gedeelte van de straffen moet in eisers geval, gelet op artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000, gelijk zijn aan ten minste 30 maanden. Omdat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 66 maanden, vormt eiser een gevaar voor de openbare orde. Dat eiser een verblijfsduur heeft van meer dan tien jaar staat volgens verweerder niet in de weg aan de intrekking van zijn verblijfsvergunning, omdat eisers veroordeling betrekking heeft op een ernstig misdrijf waarbij sprake was van een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit. Ook is aan de voorwaarde voldaan dat het moet gaan om een misdrijf waartegen in de wet een gevangenisstraf van zes jaar of meer is bedreigd. Verweerder overweegt dat hij niet hoeft te beoordelen of eiser ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking kwam voor een vergunning op een andere verleningsgrond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. De Kwalificatierichtlijn is niet op eiser van toepassing. Verweerder toetst bij de intrekking van een asielvergunning niet of dit strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM en ziet ook geen aanleiding de intrekking achterwege te laten in afwijking van de geldende beleidsregels.
2.1.
Op basis van de feiten van nu kan eiser volgens verweerder niet worden aangemerkt als verdragsvluchteling en heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
2.2.
Verweerder onthoudt eiser een vertrektermijn [4] en legt aan hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar [5] op omdat zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder acht de bedreiging voor de openbare orde die van eiser uitgaat, ondanks de positieve ontwikkelingen die eiser heeft doorgemaakt, nog altijd actueel. Hieraan legt verweerder ten grondslag dat het delict – op het moment van het bestreden besluit – kort geleden was gepleegd en eisers proeftijd tot 31 maart 2018 loopt. In deze proeftijd wordt eiser nog streng gecontroleerd. Verder acht verweerder in dit verband van belang dat het zelfinzicht van eiser onvoldoende is en wijst hij op het alcoholgebruik waarvoor eiser eerder is veroordeeld en dat in het toezicht een punt van aandacht vormt. Van bijzondere individuele omstandigheden om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod of een inreisverbod voor een kortere duur dan tien jaar op te leggen, is volgens verweerder niet gebleken. Oplegging aan eiser van een inreisverbod voor de duur van tien jaar levert geen schending op van artikel 8 van het EVRM, aldus verweerder.
Wat oordeelt deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraak van 22 december 2017?
3. In de uitspraak van 22 december 2017 oordeelt de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats ten aanzien van het terugkeerbesluit en inreisverbod, samengevat weergegeven, dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde is en daarom geen inreisverbod van tien jaar had mogen opleggen. Hiertoe wijst de rechtbank op informatie van de reclassering van 5 april 2016 en 8 november 2017 en oordeelt zij dat de reclassering bij uitstek deskundig is om het recidiverisico te beoordelen. De rechtbank neemt in aanmerking dat de reclassering, anders dan verweerder, in het zelfinzicht en alcoholgebruik dan wel het aflopen van de proeftijd geen aanleiding heeft gezien om de kans op recidive hoger dan nihil in te schatten. Dat het delict relatief kort geleden was gepleegd acht de rechtbank op zichzelf onvoldoende grond om eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde te achten. Ook het feit dat de proeftijd nog niet was afgelopen vindt de rechtbank niet van belang, aangezien die was opgelegd ten tijde van de veroordeling en de reclassering heeft aangegeven behandeling niet nodig te achten.
Verder stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder op grond van de nationale wet- en regelgeving bevoegd was om de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken. Hoewel eiser in het bezit was van een zuiver nationaalrechtelijke verblijfsvergunning en in zoverre het Unierechtelijk openbare orde criterium niet van toepassing is, overweegt de rechtbank dat eiser in het verleden nooit de mogelijkheid heeft gehad om in rechte te laten vaststellen of hij op een andere grond dan een zuiver nationaalrechtelijke wellicht een verblijfsvergunning had moeten krijgen omdat hij daar destijds geen belang bij had. Dit belang kan, zo oordeelt de rechtbank gebaseerd op vaste Afdelingsrechtspraak, herleven bij intrekking van de verblijfsvergunning en is het geval omdat een andere toelatingsgrond bij de intrekking tot toepassing van een ander openbare orde criterium kan leiden. Als geconstateerd wordt dat eiser destijds een verblijfsvergunning had moeten krijgen op een grond die nu Unierechtelijk genormeerd is, had verweerder deze vergunning alleen kunnen intrekken als sprake is van een actuele, reële en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Dit is, zo overweegt de rechtbank, een ander (strenger) criterium dan de glijdende schaal die verweerder bij de intrekking heeft toegepast. De rechtbank concludeert daarom dat verweerder had moeten beoordelen of eiser met de feiten van toen aanspraak had op vluchtelingschap of subsidiaire bescherming.
Waarom heeft de Afdeling het beroep bij uitspraak van 9 juli 2019 teruggewezen?
4. Verweerder klaagt volgens de Afdeling terecht dat de rechtbank het inreisverbod had moeten beoordelen naar de stand van zaken op het moment dat het besluit van 9 november 2016 werd genomen. Artikel 83 van de Vw 2000 is niet van toepassing. De rechtbank had daarom niet het reclasseringsrapport van 8 november 2017 bij haar oordeel over het inreisverbod mogen betrekken. Als eiser meent dat hij aan de voorwaarden daarvoor voldoet, kan hij een verzoek tot opheffing van het inreisverbod indienen, waaraan hij ook het reclasseringsrapport van 8 november 2017 ten grondslag kan leggen, aldus de Afdeling. Ten aanzien van verweerders standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat eiser (nu) belang heeft bij het doorprocederen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, van de Vw 2000 en verweerder een ex tunc-toets had moeten verrichten op dat punt, geeft de Afdeling verweerder ook gelijk. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 18 juni 2019, waarin zij deze rechtsvraag eerder heeft beantwoord. [6]
Wat betekent het dat een zaak door de Afdeling wordt teruggewezen?
5. De Afdeling wijst de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, als zij van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld. Een teruggewezen zaak moet worden beoordeeld en beslist binnen de grenzen van het geding, zoals dat was afgebakend in eerste aanleg, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van de oordelen van de Afdeling over de aangevoerde grieven en over de te verrichten ambtshalve toetsing. Nieuwe gronden kunnen in een terugverwezen zaak niet meer worden aangevoerd, nieuwe stukken ter ondersteuning van eerdere gronden wel. [7]
Wat oordeelt de rechtbank nu?
6. Verweerder heeft niet beoordeeld of de intrekking van eisers asielvergunning voor onbepaalde tijd strijd oplevert met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, terwijl hij dat wel had moeten doen. Dat betekent dat aan het bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft. Daarom is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze conclusie komt en welke gevolgen dat heeft.
6.1.
Omdat er een gebrek kleeft aan het bestreden besluit waar het de intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd betreft, en dit gebrek doorwerkt in de rest van het bestreden besluit, ziet de rechtbank geen aanleiding om in te gaan op de overige beroepsgronden van eiser.
Heeft verweerder kunnen overgaan tot het intrekken van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd?
Welk openbare orde criterium is op de intrekking van toepassing en waar leidt dat toe?
7. Zoals de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraak van 22 december 2017, zover hier van belang, heeft vastgesteld, was eiser in het bezit van een zuiver nationaalrechtelijke verblijfsvergunning en is in zoverre het Unierechtelijk openbare orde criterium niet van toepassing. Ook is in die uitspraak vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder op grond van de nationale wet- en regelgeving (met toepassing van de glijdende schaal) bevoegd was om eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken.
Anders dan de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats in die uitspraak oordeelde, is de rechtbank nu van oordeel dat eiser in de onderhavige procedure niet aan de orde kan stellen of verweerder hem in het verleden een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op een andere rechtsgrond had moeten verlenen. Dit volgt uit de in overweging 4 genoemde uitspraak van de Afdeling, waarnaar de Afdeling in haar uitspraak van 9 juli 2019 verwijst. Voor zover hier relevant en samengevat weergegeven, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2019 dat met het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, de rechtsgrond voor verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in zoverre zijn betekenis verliest dat niet meer kan worden geprocedeerd over de vraag of achteraf gezien niet (ook) een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op een andere rechtsgrond had kunnen worden verleend. Bij de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan de vreemdeling dus niet de vraag aan de orde stellen of hij achteraf gezien, ten tijde van de verlenging van de tijdelijke asielvergunning, niet in aanmerking kwam voor een asielvergunning op een andere grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
7.1.
Bij brieven van 29 augustus 2019, 26 november 2020, 27 november 2020 en 1 december 2020 heeft eiser gereageerd op de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2019 en aanvullende gronden van beroep ingediend. Eiser heeft op zitting een nadere toelichting gegeven. Eiser acht de redenering van de Afdeling in de uitspraak van 9 juli 2019 en de handelwijze van verweerder in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Vaste praktijk van verweerder, geaccordeerd door de Afdeling, was dat doorprocederen over de verleningsgrond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet mogelijk was vanwege het ontbreken van een belang. Bij een eventuele intrekking van de verblijfsvergunning zou, niet alleen naar de feiten van nu, maar ook naar de feiten van toen beoordeeld worden of de vreemdeling in aanmerking had moeten komen voor verlening van een asielvergunning op een andere grond. Volgens de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2019 had eiser, kennelijk, bij de aanvraag om verlening van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ook aan de orde moeten stellen dat hij destijds in aanmerking kwam voor verlening van een asielvergunning op een andere grond. Verweerder heeft eiser hier niet op gewezen. De eventuele gevolgen bij intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd waren bij eiser niet bekend en konden ook niet bij hem bekend zijn. Daarom moet hier, naar de feiten van toen, beoordeeld worden of eiser aanspraak had op verlening van een verblijfsvergunning asiel op een andere grond. Volgens eiser is hem destijds ten onrechte geen verblijfsvergunning verleend op grond van vluchtelingschap dan wel artikel 3 van het EVRM. Dit heeft tot gevolg dat bij de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd getoetst moet worden aan het Unierechtelijk openbare orde criterium, aldus eiser.
7.2.
Zoals onder 5 is overwogen is de rechtbank gehouden gevolg te geven aan de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2019. Eiser kan daarom in het kader van deze procedure niet aan de orde stellen of hij ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aanspraak had op een verblijfsvergunning op een andere verleningsgrond, namelijk als verdragsvluchteling of subsidiair beschermde. De Afdeling heeft, door te verwijzen naar de uitspraak van 18 juni 2019, haar oordeel op dit punt laten blijken met inachtneming van de rechtspraak over het kunnen (door)procederen over de rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en verweerders handelwijze op dit punt. Het betoog van eiser slaagt niet.
7.3.
Omdat eiser, voordat hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd werd verleend, een tijdelijke asielvergunning had op zuiver nationaalrechtelijke gronden, heeft verweerder bij de intrekking, terecht het nationaalrechtelijke criterium van de glijdende schaal toegepast en niet getoetst aan het Unierechtelijk openbare orde criterium.
Heeft verweerder bij het besluit tot intrekking eisers belangen op volledige en juiste wijze meegewogen?
8. Zoals blijkt uit de uitspraak van 22 december 2017, was op dat moment niet in geschil dat verweerder, in het geval het nationaalrechtelijke openbare orde criterium van toepassing is, bevoegd was over te gaan tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Niet is gebleken dat eiser tegen deze vaststelling is opgekomen in hoger beroep. De rechtbank gaat er daarom van uit dat deze vaststelling ook nu niet ter discussie staat. Wel betwist eiser dat zijn belangen bij het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning op juiste en volledige wijze zijn meegenomen. Hierop gaat de rechtbank hierna in.
8.1.
Eiser voert in dit verband allereerst aan dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of de intrekking van zijn verblijfsvergunning strijd oplevert met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser vormt intrekking van zijn verblijfsvergunning een inbreuk op zijn gezins- en privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
8.2.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat bij de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet wordt beoordeeld of dit strijdig is met het recht op familie- en gezinsleven dan wel privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Dit is een beleidsmatige keuze. Verweerder wijst op de paragrafen C2/4 en C2/10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) in samenhang met paragraaf C2/4.5 van de Vc 2000. Verweerder merkt op dat het zeventiende lid van artikel 3.86 van het Vb 2000, gelet op het bepaalde in paragraaf C2/4 van de Vc 2000 in samenhang met paragraaf C2/10.3 van de Vc 2000, niet van toepassing is bij de intrekking van een verblijfsvergunning asiel. Aan artikel 8 van het EVRM kan in het geval van eiser alleen wordt getoetst in het kader van de oplegging van het inreisverbod, aldus verweerder.
Desgevraagd heeft verweerder op de zitting bevestigd dat in het bestreden besluit niet is getoetst of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen de intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en dat verweerder die toets in dat verband ook niet maakt. Verweerder licht, onder verwijzing naar het bestreden besluit, toe dat in het beleid de keuze is gemaakt om bij intrekking van een asielvergunning niet te toetsen aan het bepaalde in artikel 8 van het EVRM en wijst hierbij op de – volgens haar – relevante scheiding tussen asiel en regulier.
8.3.
Eisers beroepsgrond slaagt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2019 [8] , moet verweerder bij de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd toetsen of dit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dit omdat de Afdeling die rechtsregel afleidt uit het arrest Bajsultanov tegen Oostenrijk van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 12 juni 2012. [9] Verweerder had dus moeten toetsen of de intrekking van de asielvergunning voor onbepaalde tijd strijd oplevert met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. Omdat verweerder dit niet heeft beoordeeld, kleeft aan het bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.
Wat betekent dit voor deze zaak?
9. Het beroep is gegrond wegens een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek in het bestreden besluit. Dit betekent dat de rechtbank dit besluit vernietigt.
9.1.
Verweerders verwijzing naar de toetsing aan artikel 8 van het EVRM in het kader van de oplegging van het inreisverbod voor de duur van tien jaar is geen aanleiding de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank legt hierna uit waarom niet.
9.1.1.
Verweerder verricht in het bestreden besluit de toetsing aan artikel 8 van het EVRM in het kader van de vraag of dit artikel aanleiding geeft om af te zien van de oplegging van een inreisverbod dan wel de duur daarvan te verkorten. Verweerder neemt daarbij aan dat bij eiser sprake is van zowel beschermenswaardig privéleven als familie- of gezinsleven, hoewel partijen het niet eens zijn over de personen over wie het beschermenswaardig familie- en gezinsleven zich uitstrekt. Verweerder neemt ook aan dat oplegging van het inreisverbod inmenging oplevert in het recht van eiser op uitoefening van zijn privé-, familie- en gezinsleven. Vervolgens heeft verweerder, na daartoe een belangenafweging te hebben verricht, geconcludeerd dat artikel 8 van het EVRM geen aanleiding geeft om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel de duur van dat inreisverbod te verkorten. Verweerder acht de inmenging die het inreisverbod oplevert in het privé-, gezins- en familieleven gerechtvaardigd.
9.1.2.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn op zitting naar voren gebrachte en niet nader toegelichte standpunt dat het antwoord op de vraag of intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in strijd is met artikel 8 van het EVRM, niet anders zal zijn dan het antwoord op de vraag of dit artikel aanleiding geeft om af te zien van het opleggen van het inreisverbod of om een inreisverbod voor een kortere duur op te leggen. Met deze enkele stelling overtuigt verweerder de rechtbank er niet van dat als verweerder, zoals hier het geval is, een belangenafweging maakt, aan de belangen van de Staat en die van de vreemdeling bij intrekking van het verblijfsrecht eenzelfde gewicht toekomt als bij de beoordeling of in artikel 8 van het EVRM reden is gelegen om af te zien van het opleggen van een verbod om de Europese Unie voor een bepaalde periode te mogen inreizen dan wel de duur van dat verbod te verkorten. Het gaat om besluitonderdelen met andersoortige rechtsgevolgen, waardoor niet valt uit te sluiten dat, afhankelijk van het besluitonderdeel, aan de belangen van de vreemdeling en die van de Staat mogelijk ander gewicht toekomt en de belangenafweging anders uitvalt. Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat verweerder bij de beoordeling of het inreisverbod strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM, van belang lijkt te achten dat het inreisverbod een tijdelijk karakter heeft.
9.1.3.
Het is aan verweerder om de toets aan artikel 8 van het EVRM uit te voeren op beide besluitonderdelen. Verweerder kan voor wat betreft de uitvoering van deze toets voor de intrekking van de verblijfsvergunning, gezien het voorgaande, niet volstaan met een verwijzing naar de toets aan dat artikel in het kader van de oplegging van het inreisverbod.
9.2.
Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus), omdat dat volgens de rechtbank in dit geval geen doelmatige manier is om de zaak af te doen.
9.3.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.136 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 4 december 2017, 0,5 punt voor het indienen van een reactie op de grieven in hoger beroep, 0,5 punt voor het op verzoek van de rechtbank indienen van een schriftelijke reactie na terugwijzing en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 10 december 2020, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 2.136.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en
mr. A.S.W. Kroon, rechters, in aanwezigheid van mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 1 februari 2021.
griffier
de voorzitter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBDHA:2017:15714 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecliSearch?id=ECLI:NL:RBDHA:2017:15714).
2.ECLI:NL:RVS:2019:2308 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:RVS:2019:2308).
3.Geldig sinds 1 juli 2012.
4.Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
5.Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, en vierde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Vb 2000.
7.Zie bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraken van 23 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:20 en 29 september 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ0069.
9.ECLI:CE:ECHR:2012:0612JUD005413110.