ECLI:NL:RBDHA:2021:7599

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/4455
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van afgeleid verblijfsrecht en afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft eiser, een Marokkaanse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een document waaruit zijn afgeleid verblijfsrecht blijkt op basis van het arrest Chavez-Vilchez. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht voor zijn dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft op 8 juli 2021 geoordeeld dat de verweerder terecht heeft gesteld dat er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen eiser en zijn dochter dat deze gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij de dagelijkse zorg voor zijn dochter draagt, maar de rechtbank oordeelt dat de overgelegde stukken onvoldoende bewijs leveren voor deze stelling. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een afgeleid verblijfsrecht. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4455

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
gemachtigde: mr. J.W. Aartsen,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde mr. A. Houben.

Procesverloop

Met het besluit van 4 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser, tot het verlenen van een document waaruit rechtmatig verblijf blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021 te Dordrecht. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft een aanvraag ingediend voor afgifte van een document waaruit een afgeleid verblijfsrecht blijkt bij zijn dochter [naam dochter eiser] (referente), die is geboren op [geboortedatum dochter] 2018 . Referente is in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft bij zijn aanvraag een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354 (arrest Chavez-Vilchez).
2. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat niet kan worden vastgesteld dat eiser aan referente, op grond van het arrest Chavez-Vilchez, een van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) afgeleid verblijfsrecht ontleent. Verweerder stelt zich namelijk op het standpunt dat op basis van de door eiser verstrekte stukken niet kan worden vastgesteld dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken ten behoeve van zijn dochter verricht en evenmin dat er tussen hen een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat zijn dochter gedwongen zal zijn de Europese Unie (EU) te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Verweerder heeft zich ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen hem en referente als hiervoor bedoeld. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor een afgeleid verblijfsrecht van rechtswege op grond van artikel 20 van het VWEU. Eiser meent dat de afhankelijkheidsrelatie wel aannemelijk is gemaakt. Eiser heeft referente immers erkend en draagt de dagelijkse (financiële) zorg voor haar. Daarbij is voorts aannemelijk gemaakt dat referente uit evenwicht dreigt te raken en wordt bedreigd in haar ontwikkeling als eiser moet terugkeren naar zijn land van herkomst. Met de reeds overgelegde stukken heeft eiser de afhankelijkheidsrelatie aangetoond. Bij schrijven van 2 juni 2021 heeft eiser nog een getuigenverklaring van 31 mei 2021 van [naam moeder van dochter eiser] (moeder van referente), een getuigenverklaring van 25 mei 2021 van [naam zus eiser] (zus van eiser) en een getuigenverklaring van 25 mei 2021 van [naam zwager eiser] (zwager van eiser) overgelegd, alsmede bankoverschrijvingen van [naam zus eiser] aan [naam moeder van dochter eiser] en twee treinkaartjes. Eiser heeft tot slot ter zitting nog verklaard dat hij veel met referente onderneemt. Zo is hij bijvoorbeeld onlangs met haar naar het strand geweest.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Uit het arrest Chavez-Vilchez vloeit voort dat een ouder die onderdaan is van een derde land een van zijn minderjarig kind, dat EU-burger is, afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU heeft, indien weigering van een verblijfsrecht aan die ouder tot gevolg heeft dat het kind gedwongen zal zijn die ouder te volgen naar een derde land en daarmee het grondgebied van de EU te verlaten. Uit het arrest, meer specifiek de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78, volgt verder dat het in eerste instantie aan die ouder is om gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat hij/zij aan de voorwaarden voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU voldoet.
4.2.
Naar aanleiding en ter uitvoering van het arrest Chavez-Vilchez heeft verweerder beleid opgesteld. Dit beleid is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
“Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
(…);
(…);
de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.”
4.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser bij de aanvraag en in bezwaar, voor zover van belang, de volgende stukken heeft overgelegd:
  • een kopie van de geboorteakte van referente van 29 maart 2019;
  • twee verklaringen van [naam moeder van dochter eiser] , namelijk een verklaring van 20 maart 2019 en een ongedateerde verklaring;
  • een verklaring van [naam grootvader] , de grootvader van referente, van 26 maart 2019;
  • een kopie van de inschrijving in de Basisregistratie personen (BRP) van referente, van 22 maart 2019;
  • een kopie van de verzekeringsgeneeskundige rapportage van het UWV van een keuring van [naam moeder van dochter eiser] van 22 april 2014;
  • een verklaring van het consultatiebureau, van 21 maart 2019;
  • drie door het UWV opgestelde betalingsspecificaties van de Wajong-uitkering van [naam moeder van dochter eiser] , van 14 januari 2019, 11 februari 2019 en 11 maart 2019.
4.4.
In beroep heeft eiser daarnaast de onder rechtsoverweging 3 genoemde stukken op 2 juni 2021 overgelegd. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of die stukken kunnen worden betrokken bij de beoordeling. Verweerder heeft zich namelijk ter zitting op het standpunt gesteld dat de rechtbank daarmee buiten de omvang van het geding zou treden, nu de gronden van beroep volgens verweerder zijn beperkt tot de afhankelijkheidsrelatie en de overgelegde stukken ook zien op zorg- en opvoedtaken. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze stukken evenmin bij de beoordeling kunnen worden betrokken aangezien zij te laat zijn ingediend, er geen begeleidend schrijven is overgelegd of enige nadere toelichting is gegeven. Het inbrengen van deze stukken moet daarom in strijd met de goede procesorde worden geacht, aldus verweerder.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat eiser zowel in bezwaar als in beroep heeft aangevoerd dat hij de dagelijkse (financiële) zorg draagt voor referente; de overgelegde stukken zijn mede in dat kader overgelegd. Daarmee zijn voornoemde stukken als onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt aan te merken. Dat eiser dit betoog in de gronden onder het kopje ‘afhankelijkheidsrelatie’ heeft geplaatst, zoals verweerder ter zitting heeft benadrukt, doet hier niks aan af. Blijkens het verweerschrift heeft verweerder dit betoog bovendien eveneens opgevat als een beroepsgrond in het kader van de daadwerkelijke zorgtaken waarvan eiser stelt dat hij die aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank volgt verweerder daarom niet in zijn standpunt dat zij buiten de omvang van het geding treedt indien zij beoordeelt in hoeverre sprake is van daadwerkelijk door eiser verrichte zorg- en opvoedtaken. Daarbij ziet de rechtbank evenmin aanleiding om de stukken buiten beschouwing te laten omdat deze zonder toelichting en te laat zouden zijn ingediend. Deze stukken zijn immers op 2 juni 2021 door eiser ingediend en vallen daarmee binnen de gestelde termijn van tien dagen voor de zitting. Ook overigens heeft verweerder op deze stukken in het verweerschrift inhoudelijk gereageerd. Van strijd met de goede procesorde is dus geen sprake. De rechtbank zal de overgelegde verklaringen en stukken daarom bij de beoordeling van het beroep betrekken.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht ten aanzien van referente. De overgelegde stukken bieden onvoldoende aanknopingspunten voor dat oordeel. Verweerder heeft dat naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser stelt, afdoende gemotiveerd. Verweerder heeft daarbij onder meer kunnen betrekken dat referente sinds haar geboorte bij haar moeder woont en eiser pas sinds 19 juni 2019 (tot 17 juni 2020) stond ingeschreven op het adres van de moeder van referente. Verder stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de (schriftelijke) verklaringen van [naam moeder van dochter eiser] en van de grootvader van referente niet als objectief verifieerbare bewijsmiddelen kunnen worden gezien en dat daarom aan deze verklaringen geen doorslaggevend belang kan worden toegekend. Ook uit de andere stukken volgt niet dat eiser meer dan marginale zorgtaken verricht. Uit het (verouderde) UWV-rapport en de (eveneens verouderde) betalingsspecificaties van de Wajong-uitkering van [naam moeder van dochter eiser] volgt dit niet; referente was toen immers ook nog niet geboren. Los daarvan kan daaruit evenmin worden afgeleid dat de moeder van referente niet (alleen) kan zorgen voor haar. Verweerder heeft er in dat kader in het verweerschrift ook op gewezen dat eiser tijdens zijn inbewaringstelling evenmin dagelijkse zorg- en opvoedtaken ten behoeve van referente kan hebben verricht, [naam moeder van dochter eiser] de dagelijkse zorg voor referente draagt en op haar primair de daadwerkelijke zorg en opvoeding rust, zoals ook volgt uit de overgelegde vertrekgesprekken. De overgelegde verklaring van het consultatiebureau leidt evenmin tot een ander oordeel, aangezien hieruit volgt eiser enkel aanwezig was bij de bezoeken aan het consultatiebureau op 7 januari 2019, 22 januari 2019, 13 februari 2019 en 20 maart 2019. Daarmee is nog niet aannemelijk gemaakt dat eiser daadwerkelijke (meer dan marginale) zorgtaken verricht voor referente. De in beroep overgelegde getuigenverklaringen maken dit niet anders. Deze verklaringen zijn niet afkomstig uit objectieve bronnen en de stelling – dat eiser (tot aan zijn inbewaringstelling) intensief betrokken zou zijn geweest bij de opvoeding en verzorging van referente – is niet nader (middels objectieve stukken) onderbouwd. Voorts is niet gebleken dat eiser de financiële zorg voor referente draagt. De in beroep overgelegde betaalspecificaties van [naam zus eiser] acht de rechtbank daartoe onvoldoende, nu dit geen betalingen van eiser aan [naam moeder van dochter eiser] betreffen. Daarom kan hieruit niet worden afgeleid dat eiser zelf de (financiële) zorg voor referente draagt. In de twee overgelegde treinkaartjes (betreffende een enkele reis van Utrecht Centraal naar Schiedam op 23 mei 2021 en van Rotterdam Centraal naar Utrecht Centraal op 25 mei 2021) ziet de rechtbank geen grond om tot een ander oordeel te komen.
4.7.
Daarnaast heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van een dusdanige afhankelijkheidsverhouding dat referente gedwongen zal worden het grondgebied van de EU te verlaten. Dat [naam moeder van dochter eiser] een Wajong-uitkering ontvangt, is daartoe onvoldoende. Daarbij merkt de rechtbank op dat referente al sinds haar geboorte bij haar moeder woont. Dat eiser vanaf de geboorte eveneens bij [naam moeder van dochter eiser] zou hebben gewoond, zorg voor referente zou hebben gedragen en sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, is niet onderbouwd. Zoals hierboven reeds is overwogen, kunnen aan de overgelegde (niet objectieve) verklaringen geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Ook uit de andere overgelegde stukken, zoals de twee in beroep overgelegde treinkaartjes, volgt niet dat er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in paragraaf B10/2.2 van de Vc, onder voorwaarde d. Uit het UWV-rapport en de betalingsspecificaties kan niet worden afgeleid of en in welke mate referente afhankelijk is van eiser. De overgelegde verklaring van het consultatiebureau maakt het voorgaande niet anders. Zoals reeds onder 4.6. is overwogen, blijkt hieruit dat eiser maar enkele keren in 2019 aanwezig is geweest bij een bezoek aan het consultatiebureau. Daarom heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat een weigering van een verblijfsrecht aan hem zal leiden tot een te verregaande en daarmee onaanvaardbare verstoring van de lichamelijke en/of emotionele ontwikkeling of het evenwicht van referente. Dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij met referente naar het strand is geweest, geeft evenmin blijk van een zodanige afhankelijkheidsrelatie.
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden c en d als bedoeld in paragraaf B10/2.2 van de Vc. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert verder aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. Als verweerder hem wel had gehoord dan had eiser zijn partner kunnen meenemen en hadden zij met hun verklaringen verder aannemelijk kunnen maken dat sprake is van een gezinsleven en van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat referente gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd, wat in ieder geval van belang is voor de belangenafweging.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure vormt. Daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor, gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen onder 4.6. en 4.7., en heeft verweerder daarom mogen afzien van het horen in bezwaar. Daarbij heeft verweerder zich in zijn verweerschrift, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1233) en de uitspraak van 15 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1686), terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat eiser tijdens een hoorzitting, al dan niet aan de hand van nader bewijs, alsnog nieuwe gezichtspunten zal aanvoeren, niet leidt tot een ander oordeel. Verweerder dient namelijk de beslissing om van horen af te zien te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 8 juli 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.