ECLI:NL:RBDHA:2021:760

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
AWB 19-10100 en 19-5163 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. Eiser, een Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, maar deze was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd heeft waarom de aanvraag niet is voorgelegd aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO). Eiser had niet aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning, en zijn ondernemingsplan was volgens de staatssecretaris summier en niet volledig. Eiser had in bezwaar een nieuw ondernemingsplan overgelegd, maar ook dit was onvoldoende onderbouwd.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor de levensvatbaarheid van zijn bedrijf en de gestelde vakinhoudelijke expertise niet had onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er onvoldoende gegevens waren om te onderzoeken of het bedrijf van eiser levensvatbaar was. Eiser had geen overeenkomsten of verkoopfacturen overgelegd ter onderbouwing van zijn stellingen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht was, omdat de bezwaren van eiser evident ongegrond waren.

De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting van eiser te verbieden, nu het beroep ongegrond was verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/10100 (beroep)
AWB 19/5163 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: [naam] ),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als [functie] afgewezen. Op 5 juli 2019 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt. Ook heeft eiser de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
Het bezwaar is bij besluit van 25 november 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Op 24 december 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt, gelet op artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelijkgesteld met een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [naam] , tolk Turks. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. Eiser beoogt verblijf in Nederland om als [functie] te werken. Op 1 juli 2016 en
2 oktober 2017 heeft eiser aanvragen ingediend voor het verrichten van arbeid als [functie] bij ‘ [naam] ’. De afwijzingen van deze aanvragen staan in rechte vast. Op 11 maart 2019 heeft eiser deze aanvraag ingediend voor het verrichten van arbeid als [functie] bij ‘ [naam] ’. De startdatum van de onderneming is blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel 16 oktober 2014. Het betreft, voor zover van belang, een [soort bedrijf] . Op 25 april 2018 is eiser toegetreden als [functie] . De voornaamste reden daarvoor is volgens het ondernemingsplan dat eiser kennis en ervaring heeft in het stuken. Bovendien kan hij ornamenten en sierpleisters fabriceren en op maat maken.
Besluitvorming verweerder
2.1
Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen en daaraan ten grondslag gelegd dat eiser niet in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf. Eiser kan niet van dit vereiste worden vrijgesteld omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor [functie] . [1] Het ondernemingsplan is volgens verweerder summier, in algemene bewoordingen opgesteld en ook niet volledig. De aanvraag is door verweerder dan ook niet voorgelegd aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO), omdat deze zo niet kan beoordelen of met eisers bedrijfsactiviteiten een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend.
2.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Eiser heeft volgens verweerder ook in bezwaar niet aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden van de door hem verzochte verblijfsvergunning. Hij heeft in bezwaar weliswaar een nieuw ondernemingsplan overgelegd van juli 2019, maar deze is nog altijd onvolledig en onvoldoende onderbouwd. Het ondernemingsplan bevat volgens verweerder geen gedegen marktanalyse, waarin de markt en doelgroep wordt onderbouwd. Gesteld wordt dat eiser in heel Nederland werkzaam is en voor aannemers, onderaannemers en particulieren werkzaam is. Eiser heeft echter geen stukken zoals overeenkomsten van opdrachten of verkoopfacturen overgelegd, waarmee hij deze stellingen onderbouwt. Ten aanzien van de concurrentieanalyse merkt verweerder op dat geen specifieke concurrenten zijn weergegeven en uitgesplist op zwakke en sterke punten. Over eisers (gestelde) werkervaring merkt verweerder op dat eiser dit niet heeft onderbouwd.
Beoordeling rechtbank
3.1
In beroep voert eiser aan dat hij zijn aanvraag meer dan voldoende heeft onderbouwd en dat hij door middel van de stukken heeft aangetoond dat hij een wezenlijke bijdrage levert aan de Nederlandse economie. Verweerder had zijn aanvraag voor advies moeten voorleggen aan de RvO. Het ondernemingsplan is volgens eiser voldoende concreet en geeft een goed inzicht in de uitvoering van eisers plannen. In het plan wordt een concrete analyse van de markt in het werkgebied weergegeven. Uit het plan valt af te leiden dat de werkzaamheden in heel Nederland zullen plaatsvinden. Verweerder miskent volgens eiser dat hij opereert in de bouwbranche en dat een marktanalyse voor heel Nederland in deze branche voldoende is. Eiser verwijst in dit kader naar adviezen van de RvO waarin de conclusies ook zijn gebaseerd op grond van landelijke marktinformatie. Ook voert eiser aan dat in het ondernemingsplan specifieke concurrenten worden genoemd en beschreven aan de hand van verschillende aspecten vergeleken met de onderneming van eiser en zijn er conclusies getrokken. Het is volgens eiser niet mogelijk een nog gedetailleerdere concurrentieanalyse te maken. Eiser opereert met succes op de markt, dus hij onderscheidt zich voldoende van zijn concurrenten. Ten aanzien van de financiële informatie voert eiser aan dat deze is gecontroleerd door een daartoe bevoegd extern deskundige. Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte meent dat de opleiding en werkervaring onvoldoende is onderbouwd. Eiser heeft hiertoe stukken van zijn [soort bedrijf] ‘ [naam] ’ overgelegd alsmede een certificaat. Het is niet mogelijk om dit certificaat te laten waarderen door [naam] , aldus eiser. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [2] heeft geoordeeld dat alleen stukken moeten worden overlegd waarover de vreemdeling redelijkerwijs kan beschikken. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij met succes heeft aangetoond dat er geen verdere informatie aanwezig is.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvraag van eiser niet is voorgelegd aan de RvO. De rechtbank legt dat hierna uit.
3.3
Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser zijn gestelde vakinhoudelijke expertise niet heeft onderbouwd. Eiser stelt in zijn ondernemingsplan dat hij al van jongs af aan mee loopt in de bouw in Turkije. Eiser heeft dit echter niet onderbouwd met arbeidsovereenkomsten of referenties van voormalig werkgevers. Met betrekking tot zijn opleiding heeft eiser een certificaat overgelegd waarin staat vermeld dat hij het 40-urige programma [naam] heeft afgerond alsmede een certificaat van de cursus Nederlands A0/A1. De rechtbank stelt vast dat bij een buitenlands diploma een waardering door [naam] of de SBB moet worden overgelegd, waaraan eiser niet heeft voldaan. Maar ook als dit certificaat ten aanzien van het programma [naam] bij de beoordeling wordt betrokken, blijkt daaruit onvoldoende dat eiser beschikt over de kwalificaties voor de gestelde werkzaamheden. Dit certificaat zegt immers niets over eisers kwaliteiten als stukadoor. De rechtbank ziet verder ook niet waarom eiser niet met een diploma heeft kunnen onderbouwen dat hij een beroepsopleiding in Turkije heeft afgerond, die vergelijkbaar is met MBO niveau-4, zoals staat vermeld in het ondernemingsplan.
3.4
De rechtbank stelt echter vast dat in de door eiser overgelegde RvO-adviezen wordt verwezen naar het brancherapport van de [naam] uit oktober 2019. Daaruit volgt volgens de RvO dat er op dat moment binnen de bouwsector voldoende vraag is naar minder gespecialiseerde arbeidskrachten. Volgens de RvO is het daarom voldoende aannemelijk dat toetreding van de betrokkenen op deze markt geen negatief effect zal hebben op de huidige werkgelegenheidssituatie. De rechtbank leidt hieruit af dat in algemene zin ruimte is voor arbeidskrachten zoals eiser in de bouwbranche. Om de volgende vraag te kunnen beantwoorden, te weten of een bedrijf levensvatbaar is, zijn echter nadere gegevens van de betreffende onderneming vereist. Uit de overgelegde RvO-adviezen volgt dat voor de levensvatbaarheid en om marktverstorende effecten te voorkomen het, ongeacht de conjunctuur, van belang is dat er sprake is van voldoende resultaat gebaseerd op goed ondernemerschap, met onder meer marktconforme tarieven en een stevig gevarieerde klantenbasis van onder ander gevestigde bedrijven. Nu eiser heeft nagelaten om overeenkomsten van opdrachten en verkoopfacturen te overleggen, is onderzoek naar de levensvatbaarheid van zijn bedrijf niet mogelijk. Zoals eiser terecht heeft opgemerkt specificeert de RvO in de overgelegde adviezen niet naar regio, maar dat neemt niet weg dat als eiser ter onderbouwing van de levensvatbaarheid van zijn bedrijf stelt dat hij in heel Nederland opereert, hij dit ook dient te onderbouwen.
3.5
Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eisers aanvraag niet met onvoldoende stukken is onderbouwd.
4.1
Eiser voert verder aan dat verweerder geen eenduidige lijn hanteert op grond waarvan zaken worden voorgelegd aan de RvO, wat in strijd is met het transparantiebeginsel. Verweerder is steeds kritischer in deze beoordeling. Sinds 2017 is vrijwel geen enkele aanvraag meer voorgelegd aan de RvO, wat een aanscherping betreft van het toelatingsbeleid van Turkse zelfstandigen die ongeoorloofd is en in strijd met de zogeheten standstill-bepaling van het Turks Associatierecht [3] . Eiser wijst verder op een WOB [4] -verzoek dat is ingediend. Ook doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4.2
Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat voldoende duidelijk is wanneer een zaak aan de RvO wordt voorgelegd en wanneer niet. Zowel in het beleid neergelegd in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 als op het aanvraagformulier is aangegeven welke gegevens dienen te worden overgelegd. Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat verweerder steeds kritischer wordt met het voorleggen van aanvragen van Turkse zelfstandigen aan de RvO. Dit betoog is onvoldoende door eiser onderbouwd. Eisers verwijzing naar het WOB-verzoek, kan ook niet leiden tot een ander oordeel.
4.3
Het betoog van eiser dat het huidige strikte toelatingsbeleid voor Turkse ondernemers waarbij vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse [functie] ondernemer meer wordt voorgelegd aan de minister van Economische Zaken, een aanscherping betreft van het toelatingsbeleid van Turkse zelfstandigen die ongeoorloofd is en in strijd met de zogeheten standstill-bepaling van het Turks Associatierecht, slaagt niet. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 augustus 2018 [5] en de uitspraken van de Afdeling van 4 april 2017, 29 september 2010 en van 13 november 2012 [6] , waarin antwoord is gegeven op de door eiser opgeworpen rechtsvragen.
4.4
Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt ook niet. Niet is gebleken waarom de ondernemingsplannen waar eiser naar heeft verwezen en eisers zaak vergelijkbaar zijn. De enkele opmerking dat zij even specifiek en concreet zijn, acht de rechtbank onvoldoende. Daarbij verwijst eiser naar ondernemingsplannen opgesteld door [naam] en is zijn eigen ondernemingsplan opgesteld door [naam] .
5. Verder is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op schending van de hoorplicht faalt, nu uit het bezwaarschrift aanstonds blijkt dat de bezwaren van eiser ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/10100,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/5163,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F. Grundmeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Artikel 3.71, tweede lid, onder 2 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Artikel 41 van het Aanvullend protocol van 23 november 1970 bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije.
4.Wet openbaarheid van bestuur.