6.3.Verder hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de randvoorwaarden die verweerder heeft verbonden aan zogenaamde experimenteerruimte, die gelden voor nieuwe initiatieven. In dit geval past het initiatief bij de geboden mogelijkheid voor een pilot waarbij nieuwe innoverende technieken worden uitgeprobeerd die bijdragen aan de doelstelling van meervoudig ruimtegebruik. Uit de gedingstukken en toelichting ter zitting blijkt dat eiseres 1 bij de inrichting van het zonneveld gebruik wil maken van, en wil experimenteren met, glaspanelen die een verschillende mate van lichtdoorlatendheid hebben. Hoewel de basistechniek van de panelen niet nieuw is, is het aanpassen daarvan - de laag silicium tussen de platen glas en de ruimte tussen c.q. de grootte van de zonnecellen - dat wel. Dergelijke zonnepanelen zijn nog niet voorhanden, hetgeen door verweerder niet is bestreden. Het is ook om deze reden dat de WUR in samenwerking met TNO betrokken is bij het project. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat deze innoverende technieken in de omgevingsvergunning hadden moeten worden vastgelegd, omdat anders geen sprake is van een pilot. Een dergelijke eis volgt niet uit het beleid.
De Omgevingsverordening
7. Wat betreft het voor verweerder doorslaggevende punt: de gestelde strijdigheid met de richtlijnen vermeld in artikel 6.9, eerste lid onder b en/of c van de Omgevingsverordening, gelezen in samenhang met de ruimtelijke kwaliteitskaart (bijlage II bij de Omgevingsverordening), overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat de locatie blijkens de kwaliteitskaart is gelegen in de zogenoemde ‘landgoederenzone’ met beschermingscategorie 2 en dat geen sprake is van een locatie in een ‘landgoedbiotoop’ waarvoor een speciaal beschermingsregime geldt. Evenmin is in geschil dat in de Omgevingsverordening geen specifieke bepalingen ten aanzien van zonnevelden zijn opgenomen. Verder staat vast dat de voornoemde landgoederenzone niet perceelsgewijs is vastgesteld, maar dat deze ziet op een brede strook. Onweersproken is dat in deze zone geen verbod op bebouwing geldt en dat zich hierin ook verschillende bedrijven bevinden. In deze is dan ook de vraag of het voorziene zonneveld past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, waarbij de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk dient te blijven. Deze vraag dient naar het oordeel van de rechtbank bevestigend te worden beantwoord. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het gehele perceel ten behoeve van het zonneveld wordt benut en dat het in die zin de landschappelijke kamerstructuur niet verandert. Het betreft een relatief klein zonneveld van 2,3 ha, waarbij het geen noemenswaardige invloed heeft op de functie van het landgoed. De locatie ligt immers ingeklemd tussen de N206 en bosgebied en maakt geen deel uit van het open gebied van landgoed Klein Leeuwenhorst. Van het ‘doorbreken’ van de kamerstructuur is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Hoewel verweerder de zichtbaarheid van het zonneveld geen (doorslaggevend) criterium acht ten aanzien van de ruimtelijke uitstraling, is de rechtbank van oordeel dat dit wel als relevante factor meegewogen dient te worden. Het zonneveld is vanuit de bebouwing van het landgoed niet, en vanaf de N206 nauwelijks zichtbaar, zodat de kenmerkende openheid in het Zuid-Hollandse landschap op deze locatie niet in het geding is. Het argument van verweerder dat zij het niet ‘volgebouwd’ wil hebben is begrijpelijk, maar daarvan is in deze situatie geen sprake. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de ruimtelijke impact van het zonneveld in het gebied beperkt is, mede dankzij de zorgvuldige landschappelijke inpassing ervan en dat het geen strijd oplevert met de regels voor ruimtelijke kwaliteit uit de Omgevingsverordening.
8. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het zonnepark past binnen het provinciaal beleid en niet in strijd is met de richtlijnen zoals vermeld in artikel 6.9, eerste lid onder b en/of c van de Omgevingsverordening. Verweerder heeft zich in dit geval dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van de aanwijzing, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, noodzakelijk maken. De rechtbank overweegt dat het zonnepark bovendien een positieve bijdrage levert aan de provinciale belangen in het kader van de energietransitie. De provincie is immers partij bij het Energieakkoord 2017-2025, waarin de ambitie staat om in 2050 op regionaal niveau energie-neutraal te zijn. Het zonneveld levert een bijdrage aan het behalen hiervan, terwijl niet in geschil is dat de provincie Zuid-Holland op dit moment nog ver achterloopt op de uitgesproken ambities. Met de realisering van het zonneveld kan landgoed Klein Leeuwenhorst bovendien verduurzamen, nu het aanbrengen van zonnepanelen op de bestaande bebouwing vanwege de daarop rustende monumentenstatus niet aan de orde is. Het zonnepark levert daarmee ook een positieve bijdrage aan het provinciaal belang bij het behoud van dit landgoed. De rechtbank overweegt dat verweerder op geen enkele manier inzichtelijk heeft gemaakt hoe de reactieve aanwijzing zich verhoudt tot deze provinciale belangen.
9. De rechtbank komt onder verwijzing naar al het vorenstaande tot de conclusie dat de beroepen gegrond zijn en dat het bestreden besluit, waarbij de reactieve aanwijzing is gegeven, dient te worden vernietigd.
10. Vanwege de gegrondverklaring van de beroepen dient verweerder aan eiseres 1, eiser 2 en eiseressen 3 het door hen betaalde griffierecht van € 354,- te vergoeden.
11. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres 1, eiser 2 en eiseressen 3 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in het geval van eiseres 1 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 1); in het geval van eiseres 2 op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1) en in het geval van eiseressen 3 op € 748,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het door eiseres 1, eiser 2 en eiseressen 3 betaalde griffierecht van € 354,- aan ieder van hen te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres 1 gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.496,-;
- veroordeelt verweerder in de door eiser 2 gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.496,- en
- veroordeelt verweerder in de door eiseressen 3 gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, voorzitter, en mr. O.M. Harms en mr. A. Drahmann, leden, in aanwezigheid van mr. N. Breda, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
1. Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van de Wabo wordt in gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, en gedeputeerde staten een zienswijze naar voren hebben gebracht, die niet is overgenomen, de beschikking op de aanvraag hun onverwijld toegezonden en wordt zij zes weken na die toezending bekendgemaakt.
Ingevolge het tweede lid kunnen gedeputeerde staten, in een geval als bedoeld in het eerste lid, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het betrokken onderdeel van de beschikking op de aanvraag aan het bevoegd gezag een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geven, ertoe strekkende dat het onderdeel geen deel blijft uitmaken van de beschikking op de aanvraag die is gegeven.
Ingevolge het derde lid vermelden gedeputeerde staten in het besluit, houdende de aanwijzing, de daaraan ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die hen beletten het betrokken provinciale belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen.
2 In artikel 4.2 van de Wro, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken gedeputeerde staten aan de gemeenteraad een aanwijzing kunnen geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.
Omgevingsverordening Zuid-Holland
3. Artikel 6.9 -ruimtelijke kwaliteit- luidt:
1. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen)
b. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
1° zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart; en
2° het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid;
c. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
1° een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart; en
2° het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid.
3. Aanvullende ruimtelijke maatregelen zijn:
a. de aanvullende ruimtelijke maatregelen kunnen bestaan uit (een combinatie van):
1° duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en/of boom- en
sierteelt;
2° wegnemen van verharding;
3° toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;
4° andere maatregelen waardoor de ruimtelijke kwaliteit verbetert.
b. de onder a genoemde maatregelen worden in beginsel getroffen binnen hetzelfde plangebied als de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling, tenzij kan worden gemotiveerd dat dat niet mogelijk is. In dat geval kunnen ook ruimtelijke maatregelen elders in de motivering inzake ruimtelijke kwaliteit worden betrokken;
c. in afwijking van onder b kan het bevoegd gezag in plaats van het treffen van ruimtelijke maatregelen een (gedeeltelijke) financiële compensatie verlangen door middel van een storting in een kwaliteitsfonds, dat is ingesteld op basis van de door provinciale staten vastgestelde regeling voor kwaliteitsfondsen, mits de daadwerkelijke uitvoering van de compenserende ruimtelijke kwaliteitsmaatregelen afdoende is verzekerd.
4. Artikel 6.34 -afwijkingsmogelijkheid voor maatwerk- luidt:
Een bestemmingsplan kan voorzien in een bestemming waarbij in relatief beperkte mate wordt afgeweken van de regels in deze afdeling, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de desbetreffende regels.