ECLI:NL:RBDHA:2021:844

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
AWB 20-1612 en AWB 20-1613
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van onvoldoende bewijs van identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn verblijf als gemeenschapsonderdaan. De aanvraag werd echter afgewezen omdat de eiser zijn identiteit en nationaliteit niet voldoende had aangetoond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser eerder twee asielprocedures had doorlopen, waarbij zijn aanvragen waren afgewezen. De eiser voerde aan dat hij zorg- en opvoedtaken verricht voor zijn zoon, die in Nederland is geboren, en dat hij recht heeft op verblijf op basis van de afhankelijkheidsrelatie met zijn kind.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser beoordeeld, waaronder een verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Chavez-Vilchez. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet ondubbelzinnig zijn identiteit en nationaliteit had aangetoond, ondanks het feit dat hij een W-document had en ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen (BRP). De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had afgewezen, omdat de eiser niet voldeed aan de vereisten voor het verkrijgen van een verblijfsdocument.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan door mr. G.P. Loman, in aanwezigheid van griffier mr. M. van Ettikhoven. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/1612 en AWB 20/1613
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 29 januari 2021 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [1973] , van Eritrese nationaliteit, eiser/verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. L.M. Straver),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Elias).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Eiser hoeft daarom geen griffierecht te betalen.
2. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft eerder twee asielprocedures doorlopen waarbij de aanvragen zijn afgewezen. Op
[2013] is de zoon van eiser, [zoon] , geboren. Eiser heeft op 20 december 2018 onderhavige aanvraag ingediend.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw omdat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. Daarnaast heeft eiser niet aangetoond dat hij zorg- en opvoedtaken verricht ten behoeve van zijn zoon en dat zijn zoon van hem afhankelijk is.
4. Eiser voert in beroep aan dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017 (Chavez-Vilchez) [1] niet de voorwaarde volgt dat de identiteit en nationaliteit moet worden aangetoond. Primair is van belang of vastgesteld kan worden dat de ouder in kwestie daadwerkelijk degene is van wie het Nederlandse kind afhankelijk is. In de zaak Chavez-Vilchez was de nationaliteit van [naam] niet duidelijk. Dit vormde voor het Hof echter geen reden om te oordelen dat zij geen recht op verblijf kon ontlenen aan de rechten van haar Nederlandse kind. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat de Nederlandse rechter zijn identiteit en nationaliteit voldoende aannemelijk heeft bevonden. Eiser wijst erop dat hij met succes een omgangsregeling heeft afgedwongen en het juridische vaderschap van de op de geboorteakte van [zoon] vermelde vader heeft laten ontkennen. Bovendien heeft verweerder aan eiser een W-document verstrekt en is eiser ingeschreven in de BRP. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst eiser op een uitspraak van deze rechtbank van 12 juni 2020 [2] . Ten onrechte stelt verweerder dat de moeder van [zoon] heeft aangegeven dat zij vermoedt dat eiser uitsluitend de juridische vader wil zijn in verband met zijn verblijfsvergunning. Deze opmerking van moeder trof geen doel bij de rechter en is in tijd achterhaald. Verweerder heeft ten onrechte niet dan wel onvoldoende aan de belangen van het kind getoetst. Ten onrechte heeft verweerder niet voldaan aan de hoorplicht.
5. De rechtbank overweegt het volgende. Uit het arrest Chavez-Vilchez blijkt dat als tussen een kind dat burger van de EU is en een ouder die geen EU-burger is een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat het kind bij uitzetting van de ouder met hem mee moet gaan en aldus gedwongen wordt de EU te verlaten, de betreffende ouder aanspraak kan maken op een verblijfsrecht. Dit is een zogenaamd ‘afgeleid verblijfsrecht’. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt verder dat het in eerste instantie aan de derdelander ouder is om aan te tonen dat het weigeren van het verblijfsrecht tot gevolg heeft dat het Nederlandse kind de EU ook zou moeten verlaten.
6. Naar aanleiding en ter uitvoering van het arrest Chavez-Vilchez heeft verweerder beleid opgesteld. Dit beleid is neergelegd in paragraaf B10/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000. Als eerste voorwaarde is opgenomen dat de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk moet maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen.
7. De rechtbank is van oordeel dat een lidstaat een bewijs van identiteit en nationaliteit mag verlangen van de vreemdeling die op zijn grondgebied wenst te verblijven. Voor de erkenning van het verblijfsrecht mag een lidstaat niet verlangen dat die onderdaan een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt, wanneer het bewijs van zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig met andere middelen kan worden geleverd. De rechtbank wijst hierbij op een uitspraak van het Hof van Justitie van 17 februari 2005 ( [naam] ) [3] . Het arrest Chavez-Vilchez doet aan het voorgaande niet af omdat dat arrest niet ging over de vraag naar het bewijs van de identiteit en nationaliteit van de derdelander-ouder. In het arrest Chavez-Vilchez was de identiteit en nationaliteit van de derdelander-ouders geen punt van geschil, zodat eisers verwijzing naar [naam] eiser niet kan baten. Hierbij is van belang dat de identiteit en nationaliteit van eiser in deze zaak juist wel een punt van geschil is omdat hij hierover wisselend heeft verklaard.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser ten tijde van het bestreden besluit en tot op heden geen geldig document voor grensoverschrijding, geen geldige identiteitskaart of andere middelen heeft overgelegd waaruit zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig blijkt. De rechtbank is van oordeel dat eiser - met het feit dat hij het juridische vaderschap van [zoon] heeft geregeld, dat hij beschikt over een W-document en dat hij is ingeschreven in de BRP - niet ondubbelzinnig zijn identiteit en nationaliteit heeft aangetoond. Hieraan heeft immers geen brondocument ten grondslag gelegen. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 12 juni 2020 kan eiser niet baten omdat de rechtbank van oordeel is dat in dit geval geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat strijd bestaat met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.
9. Verweerder mag op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank afzien van het horen van eiser. De beroepsgrond dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn hoorplicht slaagt niet.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder reeds om deze reden de aanvraag terecht afgewezen. De afwijzingsgrond dat eiser niet heeft aangetoond dat hij zorg- en opvoedtaken verricht ten behoeve van zijn zoon en dat zijn zoon van hem afhankelijk is en hetgeen eiser hier tegen heeft aangevoerd, laat de rechtbank daarom onbesproken.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Ettikhoven, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
29 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2017:354.
3.ECLI:EC:C:2005:95.