In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn verblijf als gemeenschapsonderdaan. De aanvraag werd echter afgewezen omdat de eiser zijn identiteit en nationaliteit niet voldoende had aangetoond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser eerder twee asielprocedures had doorlopen, waarbij zijn aanvragen waren afgewezen. De eiser voerde aan dat hij zorg- en opvoedtaken verricht voor zijn zoon, die in Nederland is geboren, en dat hij recht heeft op verblijf op basis van de afhankelijkheidsrelatie met zijn kind.
De rechtbank heeft de argumenten van de eiser beoordeeld, waaronder een verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Chavez-Vilchez. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet ondubbelzinnig zijn identiteit en nationaliteit had aangetoond, ondanks het feit dat hij een W-document had en ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen (BRP). De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had afgewezen, omdat de eiser niet voldeed aan de vereisten voor het verkrijgen van een verblijfsdocument.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan door mr. G.P. Loman, in aanwezigheid van griffier mr. M. van Ettikhoven. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.