ECLI:NL:RBDHA:2021:8503

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
AWB 20/1566
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM en de gevolgen van uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een burger van de Democratische Republiek Congo, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser verbleef sinds 2006 in Nederland en heeft twee volwassen kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser op 17 december 2019 is ingediend, maar dat deze is afgewezen omdat hij geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van de mvv-eis. Eiser is op 4 januari 2020 uitgezet naar de DRC, wat de vraag opriep of zijn uitzetting in strijd was met zijn recht op privé- en familieleven.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser geen beschermenswaardig gezinsleven heeft met zijn kinderen, aangezien hij nooit betrokken is geweest bij hun opvoeding en geen bewijs heeft geleverd van een duurzame relatie met zijn vriendin. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij sinds 1995 onafgebroken in Nederland heeft verbleven. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Eiser heeft recht op proceskostenvergoeding, die is vastgesteld op € 1.496,-.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de afwijzing van de verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, en dat de uitzetting van eiser naar de DRC niet in strijd is met zijn recht op privé- en familieleven. De rechtbank heeft de zaak gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, en verweerder veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1566

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [vk-nummer]
gemachtigde: mr. G.E.M. Later,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde mr. M. Sing.

Procesverloop

Eiser heeft op 17 december 2019 een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfs-vergunning regulier voor bepaalde tijd voor ‘privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM’.
Bij besluit van 20 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft op 16 februari 2021 aanvullende gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft op 22 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2021.
Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Eisers gemachtigde heeft pleitnotities overgelegd en heeft mede aan de hand daarvan de zaak toegelicht.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en is burger van de Democratische Republiek Congo (DRC). Hij stelt dat land, toen Zaïre geheten, in 1982 te hebben verlaten, daarna in Europa, onder meer in België en vervolgens in Nederland, te hebben verbleven.
2. Op 3 juli 2013 is aan eiser een terugkeerbesluit op de voet van artikel 62a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd en een inreisverbod op de voet van de artikelen 66a, aanhef en eerste lid, onder a, en 66a, zevende lid, van de Vw voor de duur van drie jaar.
Het inreisverbod is op 22 juli 2013 in de Staatscourant gepubliceerd, maar daar voor de duur van vijf jaar.
Eiser is op 29 oktober 2019 in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 7 november 2019 heeft hij een eerste aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag op 28 november 2019 als kennelijk ongegrond afgewezen. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
3. De onderhavige reguliere aanvraag is ingediend op 17 december 2019.
Op 18 december 2019 heeft eiser die schriftelijk aanvraag toegelicht en heeft hij op het schriftelijke verzoek van verweerder d.d. 17 december 2019 stukken overgelegd, onder meer verklaringen van eisers vrienden en een verklaring van de Stichting Rotterdams Ongedocumenteerden Steunpunt.
Op het moment van de onderhavige aanvraag bevond eiser zich in vreemdelingenbewaring en is hij op de hoogte gebracht van de vluchtgegevens. Zijn uitzetting naar de DRC zou aanvankelijk plaatvinden op 22 december 2019.
4. Verweerder heeft bij het primaire besluit van 20 december 2019 de aanvraag afgewezen. Hij ziet het indienen van deze aanvraag als een handeling ter frustratie van eisers uitzetting. Hij wijst de aanvraag af omdat eiser geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft. Eiser komt niet voor vrijstelling van de mvv-eis in aanmerking.
Eisers uitzetting is niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft zijn gestelde kinderen [naam kind 1] (geboren [geboortedatum kind 1] ) en [naam kind 2] (geboren [geboortedatum kind 2] ) nooit erkend en was niet betrokken bij hun opvoeding, zodat verweerder geen familieleven met hen aanneemt. Beide kinderen zijn nu volwassen. Eiser zou geen contact hebben met zijn kind [naam kind 1] , vanwege eisers levenssituatie en [naam kind 1] autisme. Met [naam kind 2] heeft eiser contact via internet en Whatsapp. Eiser kent [naam kind 2] sinds hij 9 of 10 jaar oud was. Verweerder heeft ambtshalve getoetst of eisers relatie met [naam persoon 1] valt onder familieleven zoals in artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit valt op te maken dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie. Zij wonen niet samen. Verweerder overweegt subsidiair dat niet is gebleken dat eiser zijn gezinsleven met [naam persoon 1] niet in de DRC zou kunnen uitoefenen.
Verweerder neemt aan dat eiser in Nederland privéleven heeft in de zin van artikel 8 van het EVRM, echter valt de belangenafweging in het nadeel van eiser uit. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij sinds 1995 onafgebroken in Nederland heeft verbleven. Het is niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar de DRC er niet in zal slagen om weer een bestaan op te bouwen, net als hij hier in Nederland heeft gedaan. Verweerder overweegt dat niet is gebleken dat eiser zich niet met [naam persoon 1] in de DRC kan vestigen of dat hij, als hij is teruggekeerd naar dat land, niet een mvv kan aanvragen als hij aan alle voorwaarden voldoet voor verblijf bij partner. Verder overweegt verweerder dat eiser ondanks het aan hem opgelegde inreisverbod niet is teruggekeerd naar de DRC. In 2011 is hij meermaals veroordeeld voor diefstal. In eisers voordeel weegt verweerder mee dat Nederland hem lagere tijd niet heeft uitgezet.
Verweerder ziet geen reden om eiser op grond van de hardheidsclausule vrij te stellen van het mvv-vereiste. Niet is gebleken dat hij zeer langdurig in Nederland verblijft. Hij heeft in ieder geval tussen 2000 en 2006 buiten Nederland verbleven. Hij kent zijn vriendenkring sinds zes jaar. Dat de algemene situatie in de DRC slechter is dan in Nederland is geen reden voor vrijstelling van de mvv-eis.
Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) of uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
5. Op 20 december 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Op 30 december 2019 heeft eiser een “Nadere aanvulling bezwaar I” (met daarbij stukken van internet over zijn oudste zoon [naam kind 2] ) bij verweerder ingediend.
Op 2 januari 2020 heeft eiser een “Nadere aanvulling bezwaar II” (met een verklaring van de Nico Adriaan Stichting te Rotterdam en een verklaring van dominee Jean-Gérard M’Fwamba van de Eglise Evangélique La Réconciliation uit Nijmegen) ingediend.
6. Bij uitspraak van 3 januari 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:85) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, eisers verzoek om een voorlopige voorziening (dat uitzetting achterwege zou worden gelaten tot op het bezwaar was beslist) afgewezen. Eiser op 4 januari 2020 uitgezet naar de DRC.
Op 9 januari 2020 heeft hij een “Nadere aanvulling bezwaar III” (met een verklaring van Dagzorgcentrum [naam zorginstelling] ) bij verweerder ingediend.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat niet in geschil is dat eiser niet over een geldige mvv beschikt. Nu eiser niet meer in Nederland verblijft is er geen reden meer om te beoordelen of hij voor vrijstelling van de mvv-eis (op grond van artikel 8 van het EVRM) in aanmerking komt. Hij kan in de DRC een mvv aanvragen.
Ten overvloede merkt verweerder op dat eiser de familierelatie met zijn zoons of met [naam persoon 1] niet heeft onderbouwd, zodat zijn bezwaar ook daarom niet zou slagen.
8. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij voert aan dat verweerder dit besluit ten onrechte niet inhoudelijk heeft gemotiveerd. Het besluit is een onjuiste reactie op wat hij stelt en verweerder is ten onrechte niet op alle argumenten van eisers bezwaar ingegaan. Verweerder kon niet voorbij gaan aan alle overgelegde verklaringen van eisers vrienden. Er is sprake van privé- en familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, zodat hij geen mvv hoefde te vragen.
Eisers uitzetting was volgens hem in strijd met artikel 3 van het EVRM. Hij had de mogelijkheid moeten krijgen om zijn procedure in Nederland af te wachten.
Verweerder had hem moeten horen en heeft hem een effectief rechtsmiddel ontnomen (artikel 13 van het EVRM).
In de aanvullende gronden van beroep wijst eiser erop dat verweerder onjuistheden aanvoert (in het inreisverbod, verhoor uit 2013 en in de Staatscourant) en zijn stellingen niet heeft onderbouwd. Eiser wijst erop dat hij nooit eerder een aanvraag heeft gedaan op grond van artikel 8 van het EVRM. Hij wijst er verder op dat hij nooit een verblijfsaanvraag heeft gedaan op naam van [naam persoon 2] . Bewijs dat eiser zich in 1994 onder die naam heeft ingeschreven in de basisadministratie ontbreekt in het dossier. Nu eiser zich nooit in de basisadministratie heeft ingeschreven, kon hij ook niet uitgeschreven worden op 9 november 2000. De publicatie in de Staatscourant is onjuist, nu aan eiser een inreisverbod voor drie jaar is opgelegd, niet voor vijf jaar. Uit het proces-verbaal van verhoor uit 2013 blijken onjuiste gegevens. Eiser heeft in 2000 een Nederlandse zoon gekregen, terwijl hij in Haarlem samenwoonde met de moeder van die zoon. Daaruit blijkt dat hij in Nederland was. Eiser is sinds 2006 als vrijwilliger werkzaam bij [naam zorginstelling] en bleef daar werkzaam tot hij in 2019 werd opgepakt.
Wel of geen procesbelang?
9. Tussen partijen is allereerst in geschil of eiser nog belang heeft bij beoordeling van zijn beroep gezien het feit dat hij naar de DRC is uitgezet.
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat eisers (gedwongen) terugkeer naar het land van herkomst niet de conclusie rechtvaardigt dat hij geen procesbelang meer heeft. Van omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat eiser bij het slagen van dat beroep niet naar Nederland zou willen terugkeren, is niet gebleken. De rechtbank neemt daarom aan dat sprake is van procesbelang (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC9722). Daarbij komt dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat, als eiser in aanmerking zou komen voor een mvv, hij op verzoek van eiser het inreisverbod zal opheffen.
Wat is in geschil en wat niet?
10. Tijdens deze procedure is het nodig te doen geweest over het aan eiser opgelegde inreisverbod (drie of vijf jaar, bekend gemaakt aan eiser of niet, onder welke naam etc.). Eiser wil het inreisverbod mogelijk nog aanvechten maar heeft dat tot dusverre niet gedaan. Het inreisverbod staat hier dus niet ter discussie. Dat zelfde geldt voor de vraag of eiser een verblijfsrecht zou kunnen ontlenen aan artikel 20 van de Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Eiser heeft een daarop gerichte aanvraag niet gedaan. Ook die vraag staat hier dus niet ter discussie. Het gaat hier om de vraag of verweerder eisers aanvraag heeft mogen afwijzen omdat eiser geen geldige mvv heeft en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van de mvv-eis. Onderliggende vraag daarbij is of eisers uitzetting in strijd is met het recht op privé- en/of familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Relevante bepalingen
11. De volgende bepalingen zijn van belang.
11.1.
Artikel 3.71, eerste lid, van het Vb bepaalt dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
11.2.
Het tweede lid, aanhef en onder l, van artikel 3.71 van de Vb bepaalt dat van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet, is vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou zijn.
11.3.
Artikel 3.71, derde lid, van het Vb, bepaalt dat Onze Minister het eerste lid buiten toepassing kan laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
11.4.
Het beleid over familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM neergelegd in paragraaf B7/3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
Familieleven?
12. Bij de vraag of sprake is van beschermenswaardig gezinsleven gaat het allereerst om de vraag of daarvan sprake is tussen eiser en zijn vriendin [naam persoon 1] .
Of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser de relatie met zijn vriendin niet met objectief verifieerbare bewijsstukken heeft onderbouwd, zal de rechtbank in het midden laten vanwege het volgende.
12.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich ten aanzien van eisers relatie met zijn vriendin terecht op het standpunt dat geen sprake is van familie- en gezinsleven dat binnen de beschermingssfeer van artikel 8 van het EVRM valt.
Uit de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 27 oktober 1994 in de zaak Kroon e.a. tegen Nederland en van 20 juni 2002 in de zaak Al-Nashif tegen Bulgarije van 20 juni 2002 (nr. 18535/91, onderscheidenlijk 50963/99; www.echr.coe.int) volgt dat voor het aannemen van beschermingswaardig familie- en gezinsleven samenwoning is vereist.
Verweerder gaat er vanuit dat eiser niet samenwoonde met zijn vriendin en geen gemeenschappelijke huishouding met haar had. Eiser betwist dat niet. Eiser heeft verder niet onderbouwd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de relatie tussen hem en zijn vriendin dermate bestendig is dat, hoewel zij niet samenwonen en geen gezamenlijke huishouding voeren, toch sprake is van familie- en gezinsleven als hier bedoeld.
13. Vervolgens gaat het om de vraag of eiser beschermingswaardig gezinsleven heeft met zijn meerderjarige zoon [naam kind 2] , die nu 35 jaar oud is, en met zijn jong-volwassen zoon [naam kind 1] , die nu 21 jaar oud is. Ook hier zal de rechtbank in het midden laten of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser de familieband met zijn zoons niet met objectief verifieerbare bewijsstukken heeft onderbouwd vanwege het volgende.
13.1.
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser geen beschermingswaardig familieleven heeft met zijn zoons. Daartoe overweegt verweerder terecht dat eiser op diverse momenten heeft verklaard over zijn zoons (op 29 oktober 2019 bij de DT&V, op 21 november 2019 tijdens eerste asielgehoor en op 4 november 2019 in gesprek met de regievoerder), waarbij hij heeft verklaard dat hij met zoon [naam kind 2] contact heeft via Whatsapp, dat hij via internet contact heeft met zijn kinderen, dat hij en zijn kinderen ieder hun eigen leven leiden, dat [naam kind 2] hem kent sinds hij negen of tien jaar oud is, dat hij [naam kind 2] niet heeft erkend, dat hij nooit betrokken is geweest bij de opvoeding, dat hij [naam kind 1] niet heeft erkend en ook niet betrokken was bij de opvoeding van [naam kind 1] .
Dat eiser tussen 2000 en 2004 met zijn jongste zoon (en diens moeder) heeft samengewoond heeft hij niet onderbouwd, zodat daar niet vanuit kan worden gegaan. Van gezinsleven tussen eiser en zijn meerderjarige (jongvolwassen) zoons is dus geen sprake (meer).
De rechtbank wil aannemen dat eisers ervaring met de psychiatrie – hij wijst op zijn vrijwilligerswerk bij de Dagzorgcentrum [naam zorginstelling] (zie hierna) – belangrijk kan zijn voor zijn jongste zoon, die autistisch is, maar dit doet niets af aan het feit dat hij (tot dusverre) niet betrokken is geweest bij zijn opvoeding. Evenmin is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn meerderjarige zoons.
Dat eiser zijn zoons niet heeft kunnen erkennen vanwege omstandigheden die buiten zijn macht liggen doet hieraan niet af, al omdat hij dit betoog niet nader heeft onderbouwd en het al of niet kunnen erkennen van zijn zoons op zich zelf ook niet in de weg staat aan het bestaan van gezinsleven en familieleven tussen ouders en kinderen.
14. Voor zover eiser bedoelt dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op zijn bezwaar voor zover dat was gericht tegen het stelling van verweerder dat er geen sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen eiser en zijn vriendin en tussen eiser en zijn zoons, gaat dat niet op. Verweerder merkt in het bestreden besluit “geheel ten overvloede” op dat eiser de gestelde familieband tussen hem en zijn zoons op geen enkele wijze heeft aangetoond, zodat hij het aangevoerde gezinsleven niet met objectief verifieerbare
bewijsstukken heeft aangetoond en dat datzelfde geldt voor de gestelde relatie met [naam persoon 1] . Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit op dat punt summier gemotiveerd maar is verweerder wel ingegaan op de bezwaren van eiser op dat punt. Dat maakt dat de rechtbank van oordeel is dat op de door eiser aangevoerde bezwaren door verweerder toereikend is ingegaan.
Privéleven - motiveringsgebrek?
15. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit niet (voldoende) is ingegaan op de door hem genoemde argumenten.
15.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder wel – zij het “ten overvloede” – is ingegaan op wat eiser in bezwaar had aangevoerd over zijn familieleven, maar dat hij niet is ingegaan op wat eiser in bezwaar had aangevoerd over zijn privéleven. Verweerder overwoog in het bestreden besluit namelijk dat er geen reden meer was om te beoordelen of eiser voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking kwam omdat niet was gebleken dat eiser niet zou kunnen terugkeren naar zijn land van herkomst om daar een mvv aan te vragen; eiser was immers uitgezet naar zijn land van herkomst. Volgens verweerder was al daarom het bezwaar ongegrond. Verweerder heeft ter zitting verduidelijkt dat hij daarmee bedoelde dat eiser geen belang had bij beoordeling van zijn bezwaar omdat hij al was uitgezet.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Wat zij hiervoor onder 9 heeft overwogen over het procesbelang in beroep, geldt evenzeer voor het procesbelang in bezwaar. Eiser had dus belang bij beoordeling van zijn bezwaargronden. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij in het bestreden besluit niet is ingegaan op de verklaring van Dagzorgcentrum [naam zorginstelling] zoals overgelegd bij “Nadere aanvulling bezwaar III van 9 januari 2020”. Al hierom is de rechtbank van oordeel dat de overwegingen van verweerder in het bestreden besluit geen blijk geven van een volledige heroverweging op grond van het bezwaarschrift. Ook overigens is verweerder niet ingegaan op wat eiser in bezwaar over zijn privéleven had aangevoerd. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend. Hij heeft in dat kader toegelicht dat de voorzieningenrechter in de uitspraak van 3 januari 2021 heeft geoordeeld dat het bezwaar van eiser, gelet op de stukken die eiser tot dan toe had overgelegd, geen redelijke kans van slagen had en dat verweerder dat “meeneemt”, maar dat – en hoe – verweerder dat heeft betrokken bij het bestreden besluit blijkt niet. In het bestreden besluit wordt met geen woord verwezen naar (de uitspraak in) de voorlopige voorzieningenprocedure.
15.2.
Het voorgaande betekent dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Het beroep van eiser is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft ter zitting, in het licht van wat eiser in beroep heeft aangevoerd, de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van de aanvraag nader gemotiveerd en heeft daarbij verwezen naar het door hem in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure ingediende verweerschrift. De rechtbank ziet daarom aanleiding om te beoordelen of met toepassing van artikel 8:72, derde lid en onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
Privéleven?
16. Eiser doet een beroep op beschermenswaardig privéleven op basis van zijn lange verblijf in Nederland (volgens hem in ieder geval vanaf 1995) en zijn hier opgebouwde sociale leven (vrijwilligerswerk, vriendenkring). De rechtbank begrijpt eisers standpunt zo dat hij vindt dat verweerder ten onrechte niet is uitgegaan van een onafgebroken verblijf in Nederland vanaf 1995 en dat verweerder de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen.
16.1.
Als eerste is van belang om vast te stellen of eiser aannemelijk maakt dat hij vanaf 1995 onafgebroken in Nederland heeft verbleven. Uit de door eiser overgelegd stukken blijken de volgende jaartallen.
Volgens een e-mailbericht van Dominee Jean-Gérard M’Fwamba van de Eglise Evangélique La Réconciliation in Nijmegen is eiser sinds 1990 lid van deze kerk. Volgens een verklaring van het Rotterdams Ongedocumenteerden Steunpunt is eiser daar veelvuldig gezien vanaf najaar 2018 tot najaar 2019. Volgens de verklaring van Dagzorgcentrum [naam zorginstelling] was eiser daar actief en dus bekend van 2006 tot 2019. Volgens de brief van de vriendengroep van eiser van 12 december 2019 is eiser de afgelopen zes jaar een belangrijk onderdeel van die groep geworden (de rechtbank begrijpt: vanaf 2013 dus).
16.2.
Uit het voorgaande blijkt niet dat eiser sinds 1995 onafgebroken tot aan zijn uitzetting op 3 januari 2020 in Nederland heeft verbleven. Voor verblijf in Nederland vanaf 1995 tot 2006 ontbreekt iedere schriftelijke onderbouwing. Uit het enkele feit dat eiser sinds 1990 lid van een kerk in Nijmegen was, volgt nog niet dat hij vanaf toen (regelmatig of onafgebroken) in Nederland was. Eiser zelf stelt in het beroepschrift dat hij ook al voor 1995 “regelmatig” in Nederland kwam, maar onderbouwt dit verder niet. Dat eiser van 2000 tot 2004 samenwoonde met de moeder van zijn jongste zoon is niet onderbouwd.
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank wel – en dus anders dan verweerder meent – dat eiser vanaf 2006 in Nederland verbleef. De rechtbank leidt dit af uit de gedetailleerde verklaring van Dagzorgcentrum [naam zorginstelling] . Tot zijn uitzetting op 3 januari 2020, heeft eiser dus zo’n 14 jaar in Nederland verbleven.
17. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in Nederland privéleven had in de zin van artikel 8 van het EVRM omdat hij in Nederland (als vrijwilliger) heeft gewerkt, een relatie heeft met [naam persoon 1] en een vriendengroep heeft. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
17.1.
Uit onder meer het arrest van het EHRM van 31 januari 2006 in de zaak van Rodrigues Da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, nr. 50435/99 en rechtspraak van de Afdeling) – zie onder meer de uitspraak van 26 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2658 – volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven een
fair balancemoet vinden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. Hoewel artikel 8 van het EVRM geen recht op verblijf of toegang tot de territoria van lidstaten regelt, kan het ontzeggen daarvan onder bepaalde omstandigheden in strijd zijn met een positieve verplichting om verblijf toe te staan. Of hiervan sprake is hangt af van verschillende factoren, zoals de banden met het land van verblijf, de banden met het land van herkomst, objectieve belemmeringen van het uitoefenen van de rechten onder artikel 8 van het EVRM in het land van herkomst en het respecteren van wetgeving van immigratie en openbare orde. Het EHRM hanteert verder als uitgangspunt dat aan illegaal verblijf geen rechten kunnen worden ontleend. Indien het privéleven in Nederland is ontstaan of geïntensiveerd terwijl het verblijfsrecht onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven in Nederland.
17.2.
Partijen zijn het erover eens dat eiser nooit (op zijn eigen naam) een verblijfs-vergunning in Nederland heeft gehad en dat het dus gaat om een eerste toelating. Niet ten onrechte heeft verweerder daarom overwogen dat eisers uitgangspositie minder sterk is.
17.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat eisers banden met Nederland niet sterker zijn dan de banden met de DRC. De lange verblijfsduur van eiser in Nederland is door verweerder meegenomen in zijn belangenafweging, maar is naar het oordeel van de rechtbank niet van zodanig doorslaggevend belang dat eiser daardoor een sterkere binding heeft met Nederland.
17.4.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2120, overweegt de rechtbank dat een volwassen vreemdeling als eiser, die in het land van herkomst is geboren en getogen (eiser stelt tot 1982), de taal van dat land spreekt en daar zijn vormende jaren heeft doorgebracht, geacht wordt nog banden met dat land te hebben en in staat wordt geacht daar opnieuw een bestaan op te bouwen. Eiser maakt niet aannemelijk dat dat in zijn geval niet zo is. Wat eiser aanvoert over de situatie in de DRC (onder meer in verband met ebola) in het kader van artikel 3 van het EVRM staat in deze procedure niet ter beoordeling.
17.5.
Zoals hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank er vanuit dat eiser sinds 2006 in Nederland verblijft. Hij heeft zich zelf tot aan de aanvraag voor een asielvergunning van 7 november 2019 en de onderhavige aanvraag van 17 december 2019 niet bij verweerder gemeld. Verweerder ook mogen meewegen dat eiser zich in ieder geval voor een ander heeft uitgegeven. Eiser heeft dat erkend. Ter zitting is namens hem verklaard dat hij de identiteit en het pasje van [naam persoon 2] een tijdje heeft gebruikt om niet opgepakt te worden. Hij moet dan dus ook hebben geweten dat zijn verblijf in Nederland onrechtmatig was.
Verweerder heeft in het voordeel van eiser laten meewegen dat de Nederlandse autoriteiten hem een aanzienlijke periode in Nederland hebben getolereerd en hem niet hebben uitgezet terwijl dit wel mogelijk was.
17.6.
Verweerder heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat eisers belang om zijn verblijf in Nederland te kunnen voortzetten toch zwaarder zou moeten wegen. Eiser heeft wel gedurende een aantal jaren vrijwilligerswerk (bij Dagzorgcentrum [naam zorginstelling] en bij het Rotterdams Ongedocumenteerden Steunpunt) verricht en stelt (zwart) te hebben gewerkt, maar hij heeft geen zelfstandig bestaan in Nederland opgebouwd. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser toen geen werk in Nederland had, wat hij niet heeft betwist, en dat in die zin zijn banden met Nederland beperkt zijn. Verder heeft eiser een vriendenkring in Nederland sinds 2013. Verweerder overweegt niet ten onrechte dat dat niet zo lang is dat weigering van een verblijfsrecht een schending van eisers privéleven met zijn vrienden zou betekenen en dat deze vriendschappen zijn ontstaan nadat aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod is opgelegd. Dat eiser vloeiend Nederlands spreekt heeft voor verweerder niet de doorslag hoeven geven.
17.7.
Verweerder heeft over eisers relatie met [naam persoon 1] overwogen dat die onderdeel uitmaakt van zijn privéleven, dat de weigering om aan eiser verblijf toe te staan, zal betekenen dat hij de relatie niet in Nederland kan voortzetten, maar dat dat niet ertoe leidt dat eiser op grond van privéleven verblijf zou moeten krijgen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat [naam persoon 1] zich niet samen met eiser kan vestigen in uw land van herkomst. Eiser heeft dit niet betwist in beroep, zodat verweerder dit niet ten onrechte in de belangenafweging heeft betrokken.
Artikel 13 EVRM geschonden?
18. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder met zijn handelswijze artikel 13 van het EVRM heeft geschonden, volgens welk artikel een ieder wiens rechten en vrijheden die in het verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie
.
18.1.
Voor eiser stond in de bezwaarfase een rechts-middel open om tegen zijn voorgenomen uitzetting op te komen. Eiser heeft daarvan ook gebruik gemaakt. De gronden van bezwaar zijn aan de voorzieningenrechter voorgelegd.
In de uitspraak van 3 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter eisers verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Sindsdien hebben zich geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die een en ander anders maken; dat is in ieder geval niet gesteld of gebleken.
19. Het betoog dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar, verwerpt de rechtbank.
19.1.
Volgens vaste jurisprudentie mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met wat in eerste instantie door eiser is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. In zaken waarin artikel 8 van het EVRM aan de orde is, is dit niet anders.
19.2.
In dit geval heeft eiser bij brief van 17 december 2019 zijn aanvraag nader schriftelijk toegelicht, waarbij hij onder andere ook zijn vriendenkring en vrijwilligerswerk ter sprake heeft gebracht. Omdat verweerder daarop in het primaire besluit gemotiveerd is ingegaan en eiser in zijn bezwaren geen wezenlijk andere gezichtspunten ter zake naar voren heeft gebracht, is naar het oordeel van de rechtbank aan voormelde maatstaf voldaan. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat eiser tijdens een hoorzitting nieuwe gezichts-punten naar voren brengt, doet daaraan niet af, omdat verweerder de beslissing van het horen af te zien neemt op grond van de inhoud van het bezwaarschrift en het op de weg van eiser ligt daarin alles naar voren te brengen wat hij voor de beoordeling van dat bezwaar van belang vindt.
20. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
21. Gelet op rechtsoverweging 15 veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Verder bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Driel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.
de griffier en de rechter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.