ECLI:NL:RBDHA:2021:8631

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 19_ 4494 en 19_6460
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WIA-uitkering; ingangsdatum aannemen GBM; overschrijding redelijke termijn

Op 3 augustus 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken SGR 19/4494 en SGR 19/6460, waarbij eiser in beide zaken in beroep is gegaan tegen besluiten van het Uwv. In de eerste zaak, SGR 19/4494, heeft het Uwv op 29 augustus 2018 aan eiser meegedeeld dat hij ongewijzigd ingedeeld blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45%. Eiser, die sinds 2012 ziek is, heeft bezwaar gemaakt en beroep ingesteld tegen het ongegrond verklaarde bezwaar. In de tweede zaak, SGR 19/6460, heeft het Uwv op 22 februari 2019 meegedeeld dat eiser per 4 februari 2019 80-100% arbeidsongeschikt is en hem een WGA-loonaanvullingsuitkering heeft toegekend. Eiser heeft ook hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft de openbare behandeling van de beroepen op 17 juni 2020 gehouden, maar het onderzoek heropend op 29 juni 2020 omdat het niet volledig was. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in de zaak SGR 19/4494 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en heeft het beroep gegrond verklaard. Het bestreden besluit is vernietigd en verweerder moet een nieuw besluit nemen. In de zaak SGR 19/6460 is het beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft recht op schadevergoeding van € 1.000,-- wegens overschrijding van de redelijke termijn, die geheel aan de Staat der Nederlanden wordt toegerekend. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/4494 en SGR 19/6460

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. J. Brouwer)
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),

(gemachtigde: mr. F. Latenstein).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Plantenkwekerij [naam] B.V., te [vestigingsplaats] (gemachtigde: A. Boekestijn).

Procesverloop

SGR 19/4494
Bij besluit van 29 augustus 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij ongewijzigd ingedeeld blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45%. Eiser is 40,64% arbeidsongeschikt.
Eiser is op 9 oktober 2018 in bezwaar gegaan.
Bij besluit van 7 juni 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 12 juli 2019 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
SGR 19/6460
Bij besluit van 22 februari 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij per 4 februari 2019 80-100% arbeidsongeschikt is en hem per 1 mei 2019 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend wordt.
Eiser heeft hiertegen op 4 april 2019 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 augustus 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 2 oktober 2019 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In beide zaken
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 17 juni 2020. Omdat de rechtbank van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest is het onderzoek heropend bij uitspraak van 29 juni 2020. In de heropeningsuitspraak heeft de rechtbank verweerder verzocht om inzake SGR 19/4494 de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nader rapport te laten uitbrengen met hierin een nadere motivering van de signaleringen bij diverse punten van de geduide functies. De rechtbank heeft inzake SGR 19/6460 verweerder verzocht om aan te geven of hij aanleiding ziet om het standpunt van eiser te volgen dat eiser eerder dan 4 februari 2019 geen benutbare mogelijkheden heeft omdat in januari 2019 vaststond dat op 4 februari 2019 een operatie zou plaatsvinden.
Bij brief van 16 juli 2020, bij de rechtbank ingekomen op 21 juli 2020, heeft verweerder inzake SGR 19/6460 een reactie gegeven en inzake SGR 19/4494 een rapportage van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (b&b) H. de Rooy van 15 mei 2020 overgelegd.
Bij brief van 20 augustus 2020, bij de rechtbank ingekomen op 21 augustus 2020, heeft eiser gereageerd op de brief van 16 juli 2020 van verweerder.
Bij brief van 1 oktober 2020 heeft verweerder gereageerd op de brief van 20 augustus 2020 van eiser.
Eiser heeft op 19 mei 2021 verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase, op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Partijen hebben op 21 juni 2021 (eiser) en 22 juni 2021 (verweerder) bericht dat zij ermee instemmen dat zonder nadere zitting uitspraak wordt gedaan.
De rechtbank heeft op 26 juli 2021 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

In beide zaken
1. Eiser heeft geen toestemming verleend voor het toezenden van stukken aan de derde-partij die medische gegevens bevatten. Om die reden kan de rechtbank in deze uitspraak die medische stukken niet inhoudelijk weergeven. De rechtbank zal in deze uitspraak de medische klachten van eiser daarom slechts in algemene zin benoemen.
2. Eiser was vanaf 1 oktober 2003 werkzaam als productiemedewerker bij Plantenkwekerij [naam] B.V. te [vestigingsplaats] (de werkgever) en vanaf 1 oktober 2006 voor 44,08 uur per week. Eiser heeft zich op 10 september 2012 ziekgemeld. Met ingang van 8 september 2014 heeft verweerder aan eiser een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
3. In augustus 2016 heeft op verzoek van de verzekeringsmaatschappij van werkgever een herbeoordeling plaatsgevonden. De mate van arbeidsongeschiktheid is destijds op 36,86% vastgesteld. Het bezwaar en beroep tegen die beslissing zijn ongegrond verklaard. [1] De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van deze rechtbank bevestigd. [2]
SGR 19/4494
4. Eiser heeft zich op 21 juni 2018 bij verweerder toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Op het betreffende vragenformulier heeft eiser aangegeven dat inmiddels sprake is van meerdere klachten. Daarnaast is sprake van een toename van klachten na een aanrijding in augustus 2017 en van psychische klachten. In verband met de melding van eiser heeft een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid plaatsgevonden. Dat heeft geleid tot het primaire besluit I. Aan dit besluit ligt een rapportage van 7 augustus 2018 van de primaire verzekeringsarts M.V. Borkent (Borkent) ten grondslag, waarin Borkent concludeert dat sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Volgens Borkent voldoet eiser niet aan de standaardcriteria voor ‘geen benutbare mogelijkheden’ (GBM) in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), te weten opname in een ziekenhuis, bedlegerigheid, lichamelijke niet-zelfredzaamheid en psychische niet-zelfredzaamheid als gevolg van een ernstige psychiatrische stoornis. Borkent heeft in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 augustus 2018 diverse beperkingen opgenomen ten aanzien van sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Borkent verwacht dat de medische situatie van eiser op lange termijn wezenlijk zal verbeteren als gevolg van een effectieve pijnbehandeling en een meer intensieve psychiatrische behandeling. Als gevolg daarvan zullen zijns inziens de functionele mogelijkheden op lange termijn toenemen. De primaire arbeidsdeskundige A. de Zoete (De Zoete) heeft in zijn rapportage van 27 augustus 2018 op grond van de FML van 7 augustus 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 40,64%. De Zoete heeft eiser voor vier functies geschikt geacht, te weten productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), administratief medewerker (SBC-code 315133), wikkelaar (SBC-code 267053) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130). De Zoete licht toe dat de werkzaamheden in deze functies geen zware fysieke arbeid inhouden.
5. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het primaire besluit I gehandhaafd. In het bestreden besluit wordt verwezen naar de rapportage van de verzekeringsarts b&b A. Mirza (Mirza) van 13 mei 2019. Mirza heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de door Borkent vastgestelde beperkingen en de FML van 7 augustus 2018. Volgens Mirza is met de chronische rugklachten voldoende rekening gehouden in de FML en zijn er ook geen aanwijzingen voor een onderschatting door Borkent van de nek- en handbeperkingen. De arbeidsdeskundige b&b H. de Rooy (De Rooy) heeft in zijn rapportage van 6 juni 2019 geen aanleiding gezien om af te wijken van de door De Zoete vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en geselecteerde functies.
6. Eiser stelt dat per 29 augustus 2018 sprake is van de situatie van geen benutbare mogelijkheden omdat destijds al bekend was dat hij geopereerd zou gaan worden (zie voor deze stelling hierna inzake SGR 19/6460, overweging 8 en verder). Eiser betoogt verder dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen hebben onderschat. Eiser wijst erop dat Borkent geen medische informatie bij zijn behandelaren heeft opgevraagd. In de FML hadden volgens eiser met name meer beperkingen moeten worden opgenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Eiser licht toe dat sprake is van forse fysieke beperkingen als gevolg van zijn lichamelijke klachten. Daarnaast heeft hij psychische klachten vanwege deze fysieke beperkingen en pijnklachten. Eiser stelt dat de lichamelijke klachten zijn geobjectiveerd door middel van een MRI-scan. De aanwezigheid van de psychische klachten blijkt uit de vragenlijst, waarin eiser deze klachten expliciet heeft aangegeven. Ook had volgens eiser een urenbeperking moeten worden aangenomen omdat hij vanwege zijn pijnklachten en vermoeidheid niet in staat is om fulltime te werken. Eiser stelt verder dat de door de arbeidsdeskundigen geduide functies niet geschikt zijn omdat in de FML onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. Daarnaast zijn drie van de vier geselecteerde functies ongeschikt omdat sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid. Eiser wijst ten aanzien van de functie productiemedewerker op het aspect ‘tastzin’, ten aanzien van de functie wikkelaar op de aspecten ‘tastzin’, ‘boven schouderhoogte actief zijn’ en ‘tillen’ en ten aanzien van de functie samensteller op de aspecten ‘boven schouderhoogte actief zijn’ en ‘tillen’.
7.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat voornoemde rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
7.2
De rechtbank overweegt dat Borkent blijkens zijn rapportage geen informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd omdat hij zijns inziens over voldoende informatie beschikte om tot een zorgvuldig oordeel te komen. Ten aanzien van het rekening houden met psychische klachten bij het vaststellen van de beperkingen overweegt de rechtbank dat Borkent psychisch onderzoek heeft verricht en heeft geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Ook neemt Borkent geen bijzonderheden waar ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies. Onder het kopje ‘Therapie’ heeft hij genoteerd dat eiser geen antidepressiva gebruikt. Ten aanzien van de fysieke beperkingen heeft Borkent blijkens zijn rapportage rekening gehouden met een deel van de klachten. Ten aanzien van de andere klachten vraagt Borkent zich af of sprake is van somatoforme klachten en ziektewinst in verband met een letselschadezaak. Niettemin neemt Borkent beperkingen aan voor zware nekbelasting, gelet op de klachten en de mogelijke neurochirurgische ingreep. Borkent concludeert verder dat er geen aanwijzingen zijn voor objectiveerbare handbeperkingen. Mirza heeft op 14 maart 2019 de hoorzitting bijgewoond en eiser op het spreekuur gezien, informatie van de behandelend neurochirurg G.M. Overdevest (Overdevest) opgevraagd en diens reactie (brieven van 7 september 2018 tot en met 30 april 2019 aan de huisarts van eiser) bij haar onderzoek betrokken, een oriënterend psychisch onderzoek gedaan en dossierstudie verricht. Mirza heeft op grond hiervan zich aangesloten bij de conclusies van Borkent. Mirza concludeert dat blijkens de MRI-scan sprake is van forse klachten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten. Eiser heeft voorts in beroep geen medische informatie van bijvoorbeeld een verzekeringsgeneeskundige in het geding gebracht die maakt dat de bevindingen van de verzekeringsartsen voor onjuist moeten worden gehouden. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen (medische) aanwijzingen zijn die het aannemen van meer beperkingen en een urenbeperking zouden kunnen rechtvaardigen.
7.3
De rechtbank heeft in de heropeningsuitspraak van 29 juni 2020 verweerder verzocht nader te motiveren dat, gelet op de betreffende signaleringen, de belastende factoren in de geduide functies de belastbaarheid van eiser niet overschrijden. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder, onder verwijzing naar een rapportage van arbeidsdeskundige b&b H. de Rooy (De Rooy) van 15 mei 2020, de motivering als volgt aangevuld. Borkent heeft de aspecten ‘tastzin’ en ‘boven schouderhoogte actief zijn’ beperkt geacht zonder dat daarbij een concrete gradering is gegeven. Omdat het daarom niet duidelijk was wat de mogelijkheden van eiser zijn, heeft blijkens het rapport van De Zoete van 27 augustus 2018 en de uitdraai ‘Resultaat functiebeoordeling’ van 15 augustus 2018 overleg plaatsgevonden tussen De Zoete en Borkent over de toegestane belasting ten aanzien van deze aspecten. In de bezwaarfase heeft De Rooy om dezelfde reden overleg gevoerd met Mirza. De Rooy heeft ten aanzien van de aspecten ‘tastzin’ en ‘boven schouderhoogte actief zijn’ de in de geduide functies voorkomende belastingen voorgelegd aan Mirza en haar gevraagd of zij deze acceptabel acht in relatie tot de geconstateerde beperkingen en signaleringen. Mirza heeft de belastingen binnen de mogelijkheden van eiser geacht. De Rooy heeft dit vervolgens aangegeven in zijn rapport van 6 juni 2019. Ten aanzien van het aspect ‘tillen’ geldt een beperking tot ongeveer 5 kg, zodat een concrete grens geldt bij een frequentie van vijf maal per uur. In de functie wikkelaar wordt maximaal één maal per dienst een zwaarder gewicht getild, te weten 8 tot 10 kg. Het betreft het tillen van een rol koperdraad naar beneden (van de kar naar de grond), die is voorzien van een goede grip voor twee handen. Daarom is de overschrijding acceptabel, aldus De Rooy.
7.4
De rechtbank overweegt dat De Rooy zijn standpunt ten aanzien van de aspecten ‘tastzin’ en ‘boven schouderhoogte actief zijn’ in de rapportage van 6 juni 2019 in het rapport van 15 mei 2020 enkel heeft herhaald. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom, gelet op de betreffende signaleringen, de belastende factoren in de geduide functies de belastbaarheid van eiser niet overschrijden. Zoals in het kader van de toepassing van het CBBS reeds vaker is geoordeeld, onder meer in ECLI:NL:CRVB:2006:AY9974, CRvB 12-10-2006, moeten alle door het systeem aangebrachte signaleringen van een afzonderlijke toelichting worden voorzien, waarbij tevens geldt dat in voorkomende gevallen, afhankelijk van de zich voordoende feiten en omstandigheden, voorafgaand overleg met de bezwaarverzekeringsarts noodzakelijk zal zijn. Ook na het rapport van 15 mei 2020 kan de rechtbank niet beoordelen of alle belastende factoren in de geduide functies de in de FML vastgestelde belastbaarheid van eiser niet overschrijden. Dat brengt met zich dat het bestreden besluit I niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een draagkrachtige motivering. In zoverre slaagt het betoog van eiser.
SGR 19/6460
8. Eiser heeft op 4 februari 2019 een operatie ondergaan in verband met zijn klachten. Op 20 februari 2019 heeft verweerder van eiser in verband met deze operatie een verzoek om herbeoordeling WIA ontvangen. Bij het primaire besluit II heeft verweerder besloten dat aan eiser per 1 mei 2019 een WGA-loonaanvullingsuitkering wordt uitbetaald omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 90-100%. Ter onderbouwing verwijst verweerder naar een rapportage van de primaire verzekeringsarts Borkent van 13 februari 2019, waarin Borkent concludeert dat vanaf 4 februari 2019 sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden in verband met een opname in het ziekenhuis vanwege een operatie.
9. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder verwijst ter onderbouwing naar de rapportage van verzekeringsarts b&b Mirza van 21 augustus 2019. Mirza concludeert, onder verwijzing naar haar rapportage van 13 mei 2019, dat ten tijde van de medische beoordeling door Borkent in augustus 2018 (nog) geen sprake was van een GBM-situatie omdat de operatiedatum toen niet bekend was. Daarnaast bestond niet de verwachting dat binnen drie maanden een GBM-situatie zou ontstaan. De klachten van eiser zijn chronisch en bestaan al jaren, aldus Mirza.
10. Eiser betoogt dat bij hem al in augustus 2018 geen sprake meer was van benutbare mogelijkheden. Eiser licht toe dat hij bij Borkent destijds al had aangegeven dat hij geopereerd zou worden. Eiser wijst erop dat Mirza beschikte over de brief van Overdevest van 7 september 2018, waarin Overdevest zich uitspreekt over de operatie die eiser zou kunnen ondergaan.
11.1
De rechtbank heeft in de heropeningsuitspraak van 29 juni 2020 verweerder verzocht om aan te geven of hij aanleiding ziet om het standpunt van eiser te volgen dat eiser eerder dan 4 februari 2019 geen benutbare mogelijkheden heeft omdat in januari 2019 vaststond - zoals ter zitting door verweerder is bevestigd - dat op 4 februari 2019 een operatie zou plaatsvinden. Verweerder heeft in zijn brief van 16 juli 2020 in reactie op dit verzoek verwezen naar de rapportages van Mirza van 13 mei 2019 en 21 augustus 2019. Aangezien de datum van de operatie pas op 31 januari 2019 bij verweerder is vermeld, was er volgens verweerder in augustus 2018 geen aanleiding om aan te nemen dat er - binnen drie maanden - geen benutbare mogelijkheden waren.
11.2
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit van een arbeidsdeskundig onderzoek kan worden afgezien indien uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek blijkt dat betrokkene benutbare mogelijkheden heeft maar dat hij die mogelijkheden naar verwachting binnen drie maanden zal verliezen, en dit verlies in een verzekeringsgeneeskundig onderzoek wordt vastgesteld. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel zijn benutbare mogelijkheden - voor zover van belang - niet aanwezig indien betrokkene is opgenomen in een ziekenhuis.
11.3
De rechtbank is van oordeel dat Borkent terecht naar aanleiding van deze melding de operatiedatum aangenomen heeft als de ingangsdatum voor het aannemen van GBM. In de periode augustus tot en met december 2018 was immers nog niet duidelijk dat er binnen drie maanden een operatie zou worden uitgevoerd. Eiser had het advies gekregen om eerst te stoppen met roken en eiser heeft dit advies gehoor gegeven. Eiser heeft pas op 31 januari 2019 aan verweerder gemeld dat hij op 4 februari 2019 zou worden opgenomen in het ziekenhuis vanwege een operatie in verband met zijn rugklachten.
Conclusie
12. Gelet op het hetgeen in overweging 7.4 is overwogen ten aanzien van het onderzoek door de arbeidsdeskundige zal de rechtbank in de zaak met het nummer SGR 19/4494 het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit I komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Dat betekent dat verweerder in deze zaak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de zaak met het nummer SGR 19/4494 in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,-- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor een schriftelijke zienswijze na nadere motivering door verweerder, met een waarde per punt van € 748,-- en wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiser in SGR 19/4494 betaalde griffierecht van € 47,-- te vergoeden.
14. In de zaak met het nummer SGR 19/6460 is het beroep ongegrond. In die zaak bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Overschrijding redelijke termijn
15.1
Eiser heeft in een brief van 19 mei 2021 in beide zaken tegelijkertijd verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase, op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
15.2
De rechtbank beoordeelt dit verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Daarbij zal de rechtbank de duur van de gehele procedure in ogenschouw nemen. Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500,-- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder respectievelijk aan de rechtbank. De regel die daarbij geldt, is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken.
15.3
Voor de zaak met het nummer SGR 19/4494 stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 9 oktober 2018; de rechtbank had dus uiterlijk uitspraak moeten doen op 9 oktober 2020. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) 12 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,--. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen, zodat de vergoeding geheel ten laste van de Staat zal worden uitgesproken.
15.4
Hoewel ook in de zaak met het nummer SGR 19/6460 de redelijke termijn is overschreden, overweegt de rechtbank dat aanleiding bestaat om voor het totaal aan overschrijdingen niet een hogere vergoeding vast te stellen, maar de totale vergoeding te matigen tot € 1.000,--. Het gaat namelijk om elkaar in korte tijd opgevolgde procedures over grotendeels dezelfde onderwerpen en beroepsgronden. Deze factoren hebben naar het oordeel van de rechtbank een matigende invloed gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die eiser heeft ondervonden vanwege de te lang durende procedures.

Beslissing

De rechtbank:
Inzake SGR 19/4494
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-- aan eiser;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 47,-- te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
Inzake SGR 19/6460
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 17 juli 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:8630.
2.CRvB 22 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1597.