ECLI:NL:RBDHA:2021:8795

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
AWB 21/951
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging voorlopig verblijf in het kader van nareis en de beoordeling van gezinsbanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Chinese jongvolwassene, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging voorlopig verblijf (mvv) om als gezinslid bij haar vader in Nederland te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van het standpunt dat het feitelijke gezinsverband tussen eiseres en haar vader was verbroken, omdat eiseres zelfstandig woonde en studeerde in Indonesië. Eiseres voerde aan dat zelfstandig wonen geen contra-indicatie vormt voor het bestaan van een gezinsband en dat zij altijd tot het gezin van haar ouders heeft behoord.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen, maar dat de motivering van de afwijzing niet voldoende was. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen en onvoldoende had gemotiveerd waarom de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen aanleiding vormden om van het beleid af te wijken. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.496,-.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig te motiveren bij afwijzingen van aanvragen en om de betrokkenen volledig te informeren over de gevolgen van hun besluiten. Dit is van belang in het kader van het recht op gezinsleven zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/951

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M. van Werven)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

ProcesverloopBij besluit van 26 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om aan haar een machtiging voorlopig verblijf (mvv) te verlenen, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is in het besluit van 18 januari 2021 (het bestreden besluit) kennelijk ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2021. Referent en gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Ook was ter zitting aanwezig T. Wang als tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [datum] 2000 en heeft de Chinese nationaliteit. Referent is de vader van eiseres. Op 7 april 2020 heeft referent voor eisers een aanvraag ingediend ter verkrijging van een machtiging tot voorlopig verblijf voor het doel verblijf als familie- of gezinslid bij referent, in het kader van nareis.
2. De mvv-aanvraag is ingediend binnen drie maanden na de dag waarop de verblijfsvergunning aan referent is verleend. Daarom toetst verweerder de aanvraag aan de voorwaarden voor nareis. Deze voorwaarden staan in de paragrafen C2/4.1 en B1/3.3.5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
3. Verweerder heeft het verzoek afgewezen en de afwijzing in bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het feitelijke gezinsverband tussen eiseres en referent is verbroken. Dit heeft verweerder gebaseerd op de aanwezigheid van een contra-indicatie, namelijk het zelfstandig wonen van het buitenland om aldaar te studeren. Daardoor behoorde eiseres op het moment dat referent Nederland inreisde niet feitelijk tot zijn gezin. Nu eiseres zelfstandig woonde, is sprake van een contra-indicatie voor het bestaan van feitelijk gezinsverband. Een beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat niet op, nu niet van een beleidsregel kan worden afgeweken omdat vaststaat dat de beleidsregel niet op eiseres van toepassing is. Op wat eiseres hiertegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
Wettelijk kader
5. Het nareisbeleid van verweerder, neergelegd in paragraaf C2/4.1 van de Vc, luidt - voor zover van belang – als volgt. Voor de beoordeling of het meerderjarige kind feitelijk behoort tot het gezin, is het moment van binnenkomst van de referent in Nederland leidend en betrekt verweerder ook uitdrukkelijk de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst (dan wel land van bestendig verblijf). Verweerder beoordeelt of zich na binnenkomst van de referent in Nederland omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken.
Indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden (contra-indicaties), kan in ieder geval worden aangenomen dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort:
- Het kind woont zelfstandig;
- Het kind voorziet in eigen onderhoud;
(…).
6. Deze contra-indicaties zullen per individueel geval beoordeeld worden. Bovengenoemde opsomming van contra-indicaties is niet-limitatief. Conclusie van de beoordeling kan zijn dat op het moment van vertrek van de referent het meerderjarig kind niet feitelijk behoorde tot het gezin. Indien deze contra-indicaties zich na het vertrek hebben voorgedaan kan de conclusie zijn dat de feitelijke gezinsband verbroken is.
7. In paragraaf B7/3.8.1 van de Vc, zoals dit gold ten tijde van het bestreden besluit, staat dat verweerder familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [1] tussen ouders en hun meerderjarige kinderen aanneemt, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind:
- Jongvolwassen is,
- met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft,
- niet in zijn eigen onderhoud voorziet, en
- geen zelfstandig gezin heeft gevormd.
Dit beleid wordt ook wel genoemd: het jongvolwassenenbeleid.
Valt eiseres onder het jongvolwassenenbeleid?
8. In geschil is de vraag of eiseres op het moment van binnenkomst van referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoorde en of de feitelijke gezinsband niet verbroken is. Niet in geschil is dat eiseres jongvolwassene is en studeert in Indonesië. Zij is zeven jaar na de vlucht van referent naar Indonesië gegaan om aldaar te studeren. Daarna is zij weer terug naar China gegaan. Meer specifiek ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of het wonen en studeren van eiseres in Indonesië leidt tot de conclusie dat de feitelijke gezinsband tussen eiseres en referent is verbroken.
9. Eiseres heeft aangevoerd dat zelfstandig wonen geen contra-indicatie vormt. Uit het beleid volgde niet expliciet dat zelfstandig wonen een contra-indicatie is. Verweerder neemt volgens paragraaf C2.4.1 van de Vc aan dat sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM als het meerderjarige biologische kind feitelijk behoort tot het gezin. Eiseres heeft aangevoerd dat de feitelijke gezinsband niet is verbroken omdat ze altijd tot het gezin van haar ouders heeft behoord. Eiseres is in Indonesië gaan studeren en verbleef aldaar op de campus. Zij koos ervoor om in Indonesië te studeren omdat referent aldaar verbleef en zij hem miste. Eiseres stelt dat paragraaf B7/3.2.1 van de Vc analoog dient te worden toegepast en verwijst hierbij naar een Introductie van Vluchtelingenwerk Nederland. [2] Daarnaast heeft referent eiseres financieel ondersteund. Hiertoe heeft eiseres in beroep bewijzen van de kosten voor levensonderhoud en collegegeld overgelegd.
10. De Afdeling [3] heeft in een uitspraak van 29 september 2017 geoordeeld dat wonen in een studentenkamer op een universiteitscampus moet worden aangemerkt als zelfstandig wonen. [4] De Afdeling oordeelde in deze uitspraak verder dat de enkele omstandigheid dat een kind zelfstandig woont voldoende is voor de conclusie dat het feitelijk niet meer behoort tot het gezin van de ouders, ook als het kind financieel afhankelijk is van de ouders. Tevens volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling [5] dat verweerder zelfstandig wonen niet zonder meer als een contra-indicatie dient te beschouwen indien dit voor eiseres noodgedwongen is.
11. De rechtbank overweegt dat volgens het beleid zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit een contra-indicatie bestaat als het kind zelfstandig woont. Contra-indicaties dienen per individueel geval te worden beoordeel. Verweerder heeft dat in deze zaak gedaan en naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden kunnen oordelen dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat eiseres feitelijk deel uitmaakt van het gezin van referent. Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat eiseres vanaf oktober 2018 in Indonesië is gaan studeren. Eiseres heeft niet samengewoond met referent tijdens haar verblijf in Indonesië, maar zij woonde zelfstandig op een campus. Nu zij pas zeven jaar na zijn vertrek naar Indonesië is vertrokken, heeft verweerder kunnen oordelen dat geen sprake was van een noodgedwongen vertrek. Verweerder heeft verder ter zitting terecht over de in beroep overgelegde financiële bewijzen het standpunt ingenomen dat uit de overgemaakte bedragen niet blijkt dat eiseres tot maart 2020 financieel afhankelijk was van referent.
12. Verder is de rechtbank van oordeel dat paragraaf B7/3.2.1 van de Vc in de onderhavige zaak niet analoog kan worden toegepast. Dit betreft namelijk het beleid over de gezinsband met minderjarige kinderen. Verweerder neemt bij minderjarige kinderen aan dat in Nederland buitenshuis wonende kinderen nog feitelijk tot het gezin van hun de ouder(s) behoren, als die een volledige dagopleiding volgen. Van het voorgaande is in de onderhavige zaak in de eerste plaats geen sprake, omdat eiseres jongvolwassen is en in de tweede plaats niet, omdat eiseres niet in Nederland woont maar in Indonesië. Ook eiseresses verwijzing naar de Vluchtelingenwerk Nederland Introductie Voorwaarden gezinshereniging asiel treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Dit is namelijk geen beleid van verweerder. Het jongvolwassenenbeleid is dus niet van toepassing voor eiseres. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.

Meer dan gebruikelijke afhankelijkheid

13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen eiseres heeft gesteld over het bestaan van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid niet wordt getoetst nu het een mvv-aanvraag in het kader van nareis betreft.
14. Eiseres heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder in het geval van een mvv-nareis gehouden is om te toetsen aan de meer dan gebruikelijke afhankelijkheid.
15. Verweerder mag bij een beroep op meer dan gebruikelijke afhankelijkheid binnen een mvv-nareisprocedure verwijzen naar de reguliere procedure. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling. [6] Hierbij moet verweerder de vreemdeling wel volledig informeren over de gevolgen van een afwijzing van zijn verzoek om gezinshereniging op basis van de nareis-bepalingen en over de maatregelen die die vreemdeling moet nemen om zijn recht op gezinshereniging via de reguliere procedure doeltreffend te kunnen doen gelden. [7]
16. Verweerder heeft noch in het primaire besluit, noch in het bestreden besluit iets vermeld over de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. Verweerder heeft eiseres en referent daarmee niet volledig geïnformeerd over de gevolgen van de afwijzing noch over de maatregelen die zij moeten nemen om hun recht op gezinshereniging via de reguliere procedure doeltreffend te kunnen doen gelden, zoals vereist volgens het arrest K. en B. [8] Aan het bestreden besluit kleeft op dit punt een zorgvuldigheidsgebrek.

Een beroep op artikel 4:84 van de Awb

17. Artikel 4:84 van de Awb bevat de inherente afwijkingsbevoegdheid van het bestuursorgaan. Het uitgangspunt van dit artikel is dat het bestuursorgaan moet handelen conform de voor hem geldende beleidsregels. Onder omstandigheden mag en moet in sommige gevallen worden afgeweken. Afwijken is mogelijk indien er sprake is van bijzondere omstandigheden, die met zich mee brengen dat de nadelige of voordelige gevolgen van handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredig zou zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De onevenredigheid van de gevolgen van toepassing van een beleidsregel in een concreet geval moet dus zijn oorzaak vinden in bijzondere omstandigheden.
18. Verweerder heeft zich ten aanzien van eiseres beroep op artikel 4:84 van de Awb op het standpunt gesteld dat, nu eiseres niet aan het beleid voldoet, het beleid niet van toepassing is, en verweerder derhalve ook niet van het beleid kan afwijken. Eiseres behoorde namelijk niet tot het gezin van referent.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ondeugdelijk gemotiveerd heeft dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen aanleiding vormen om van het toegepaste beleid af te wijken. Verweerder heeft hierbij miskend dat artikel 4:84 van de Awb tot doel heeft om aan het bestuursorgaan een afwijkingsbevoegdheid toe te kennen in het geval dat de onevenredigheid van de gevolgen van toepassing van een beleidsregel zijn oorzaak vindt in de bijzondere omstandigheden. Het gaat in deze zaak om de toepassing van het beleid en verweerder wordt niet gevolgd in het standpunt dat toepassing van artikel 4:84 van de Awb niet aan de orde is omdat niet aan de voorwaarden van het beleid wordt voldaan. Immers, als dit standpunt wordt gevolgd blijft er voor een zinvolle toepassing van dit artikel weinig tot geen ruimte over. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van een oordeel in het kader van artikel 4:84 van de Awb.

Conclusie

20. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Daarmee is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
21. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Er is geen reden om zelf in de zaak te voorzien, nu verweerder een nieuw besluit zal moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-
(veertienhonderdzesennegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, op 4 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Vluchtelingenwerk Nederland Introductie Voorwaarden gezinshereniging asiel, Gezinsband met meerderjarig kind, Vluchtweb.nl, p. 35-37.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.De uitspraak van 29 september 2017, (ECLI:NL:RVS:2017:2632).
5.De uitspraak van 23 augustus 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:2863).
6.Zie voor eenzelfde oordeel de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018 (ECLI:EU:C:2018:877). Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2020, (ECLI:NL:RVS:2020:329).
7.Zie voor eenzelfde oordeel de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:982, r.o. 10.1
8.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 november 2018, K. en B., ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest K. en B.)