ECLI:NL:RBDHA:2021:9059

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3458
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke handhavingzaak met betrekking tot geluid- en lichthinder door tennispark

Op 11 augustus 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een inwoner van Wassenaar, een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar. Verzoekster had eerder bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek om handhaving van geluid- en lichthinder door het tennispark De Oude Eik. In het primaire besluit van 17 november 2020 had de gemeente het verzoek om handhaving afgewezen, waarna verzoekster beroep heeft ingesteld. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 2 augustus 2021.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sterke twijfel bestond over de rechtmatigheid van het bestreden besluit van de gemeente. Hoewel de geluidnormen in de avonduren werden overschreden, was de gemeente van mening dat de vergunninghouder eerst de gelegenheid tot herstel moest krijgen voordat handhavend optreden zou volgen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de geluidmetingen betrouwbaar waren en dat de gemeente zich op het standpunt kon stellen dat er geen onaanvaardbare lichthinder was. Verzoekster had geen tegenrapport van een onafhankelijke deskundige overgelegd om haar standpunt te onderbouwen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit van de gemeente. De uitspraak is openbaar gemaakt op 11 augustus 2021, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3458

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 augustus 2021 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

en

het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar, verweerder(gemachtigde: P.H. van den Berg).

Als derde-partij neemt aan het geding deel
: Tennispark De Oude Eik, te Wassenaar, vergunninghouder.

Procesverloop

In het besluit van 17 november 2020 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek om handhaving van verzoekster afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 11 juni 2021 (het bestreden besluit) het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 2 augustus 2021 op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, vergezeld van [A] en [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [C] en van [D] en [E] van de Omgevingsdienst Haaglanden. Namens vergunninghouder is verschenen [F] .

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Volgens vaste jurisprudentie is voor het treffen van een voorlopige voorziening slechts plaats indien sterke twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en een zwaarwegend spoedeisend belang maakt dat het voor betrokkene onevenredig bezwaarlijk zou zijn de beslissing in de hoofdzaak te moeten afwachten.
4. De voorzieningenrechter gaat uit van spoedeisend belang, gelet op de gestelde ernst van de ondervonden hinder. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat er een geluidsovertreding is geconstateerd.
5.1.
De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Voor de padelbanen is een omgevingsvergunning afgegeven op 24 oktober 2017. Deze vergunning is na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 mei 2019 in rechte komen vast te staan. [1] Verzoekster heeft op 12 en 14 februari 2020 een verzoek om handhaving bij verweerder ingediend in verband met overlast van de padelbanen. Zij ervaart geluid- en lichthinder, inbreuk op privacy en intimidatie en stelt dat vergunninghouder de padelbanen niet conform de verleende omgevingsvergunning heeft aangelegd. Verweerder heeft de behandeling van het verzoek gesplitst bij beslissing van 23 maart 2020 en het verzoek voor zover dat ziet op geluid- en lichthinder ter beoordeling voorgelegd aan de Omgevingsdienst Haaglanden (de Omgevingsdienst).
5.2.
De Omgevingsdienst heeft zowel ten aanzien van geluidhinder als ten aanzien van lichthinder onderzoek gedaan en de resultaten neergelegd in een rapport van 3 november 2020 respectievelijk 24 maart 2020. In beide rapporten wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een overtreding. Bij het primaire besluit heeft verweerder op basis van deze rapporten het verzoek om handhaving van verzoekster voor wat betreft geluid- en lichthinder afgewezen.
6. In het bestreden besluit heeft verweerder erkend dat de geluidnormen worden overschreden in de avonduren, maar het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het geluidrapport van de Omgevingsdienst van 3 november 2020, zoals aangepast op 8 juni 2021. Verweerder stelt zich ten aanzien van overtreding van de geluidnormen op het standpunt dat vergunning-houder volgens het handhavingsbeleid eerst de gelegenheid tot herstel dient te krijgen alvorens tot handhaving wordt overgegaan. Verweerder handhaaft daarom de afwijzing van het verzoek om handhaving.
7. Verzoekster kan zich niet vinden in de berekeningen in het geluidrapport dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, omdat daarin de stem- en piekgeluiden niet zijn meegenomen, in tegenstelling tot het geluidrapport dat in het kader van de omgevingsvergunningprocedure is opgesteld. Bovendien is zij van mening dat verweerder een onjuist beoordelingskader heeft toegepast. Zij verwijst in dat kader naar een drietal uitspraken waarin is geoordeeld dat bij sportbouwwerken de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en niet het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) van toepassing is. [2] Tot slot heeft verzoekster ter zitting aangevoerd dat de lichthinder in de tuin ten onrechte niet is meegenomen.
8. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
9. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het tennispark aan te merken als een inrichting is in de zin van de Wet milieubeheer (Wm). Dat betekent dat niet de APV maar de geluidnormering zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit hier van toepassing is. De door verzoekster genoemde uitspraken zijn geen reden voor een ander oordeel. Twee daarvan zien niet op een tennisclub maar op een voetbalkooi, waarover wordt geoordeeld dat deze geen inrichting is in de zin van de Wm. De derde uitspraak betrof een civielrechtelijke uitspraak, welke een ander beoordelingskader kent. De beroepsgrond van verzoekster dat niet het Activiteitenbesluit maar de APV van toepassing is, slaagt dan ook niet.
Geluidhinder
10.1.
Op grond van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit geldt voor de dag- en avondperiode op de gevel van een gevoelig gebouw een normwaarde voor het langtijdgemiddelde geluidniveau van respectievelijk 50 en 45 dB(A).
10.2.
De Omgevingsdienst heeft in de periode van 11 tot en met 14 oktober 2020 geluidmetingen uitgevoerd. De resultaten van deze metingen zijn neergelegd in het rapport van 3 november 2020. Uit dit rapport volgt dat de normwaarde voor de dagperiode niet werd overschreden en dat de normwaarde voor de avondperiode, inclusief achtergrondgeluid, met maximaal 2 dB(A) werd overschreden. Deze overschrijding valt echter binnen de nauwkeurigheidsmarge van de gebruikte reken-/meetperiode. In het primaire besluit heeft verweerder zich daarom op het standpunt gesteld dat geen geluidsovertredingen zijn geconstateerd.
10.3.
Na het bezwaar heeft de Omgevingsdienst de in oktober 2020 verrichte geluidonderzoeken nader uitgewerkt. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het op 8 juni 2021 aangepaste rapport. Uit dit rapport volgt dat volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (HMRI 1999) een toeslag voor impulsvormig geluid van 5 dB(A) bij de gemeten waarde dient te worden opgeteld. Het langtijdgemiddelde geluidniveau voor de avondperiode is vastgesteld op 48 dB(A). De normwaarde voor de avondperiode wordt daardoor met 3 dB(A) overschreden. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op basis daarvan op het standpunt gesteld dat sprake is van een overtreding van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit.
10.4.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zo onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2021. [3]
10.5.
In geval van milieuovertredingen hanteert verweerder de Landelijke Handhavingsstrategie (LHS) als handhavingsbeleid. Aan de hand van de LHS wordt bepaald welke interventie passend is in geval van overtreding van een bij of krachtens de wet gesteld voorschrift. Daarbij zijn de ernst van de overtreding en het gedrag van de overtreder leidend. In dit geval is sprake van een overschrijding (3 dB(A)) van de geluidnormen in de avondperiode. Verweerder concludeert dat het hier om een beperkte overtreding gaat, waarvan aannemelijk is dat de vergunninghouder zich daarvan niet bewust is geweest. Daarbij komt dat de Omgevingsdienst vergunninghouder naar aanleiding van het geluidrapport van 3 november 2020 heeft laten weten dat er geen sprake was van een overtreding van de geluidnormen. Uit de LHS volgt dan dat vergunninghouder eerst de gelegenheid moet worden geboden tot herstel alvorens tot handhaving wordt overgegaan. Verweerder heeft vergunninghouder daarom een waarschuwingsbrief gezonden en het verzoek om handhaving vooralsnog afgewezen.
10.6.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster niet heeft aangevoerd dat voornoemd beleid niet redelijk is dan wel dat verweerder het handhavingsbeleid op onjuiste wijze heeft toegepast. Er bestaat dan ook geen grond voor het voorlopig oordeel dat verweerder ten onrechte van handhavend optreden heeft afgezien. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat er nog geen bevoegdheid tot handhaving bestaat, dit niet juist is. Dit laat echter onverlet dat verweerder de overtreder in een situatie als de onderhavige in redelijkheid de gelegenheid kan bieden tot herstel alvorens tot handhaving over te gaan.
10.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er geen aanleiding tot twijfel aan de betrouwbaarheid van de gehanteerde werkwijze bij het verrichten van de geluidmetingen. Deze zijn verricht over de periode van 11 oktober 2020 tot en met woensdag 14 oktober 2020. Daarbij is de avondperiode van 12 oktober 2020 maatgevend geacht. Voor zover verzoekster betoogt dat de menselijke stem moet worden meegenomen bij het bepalen van de geluidniveaus volgt de voorzieningenrechter dit niet. Op grond van artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit blijft het stemgeluid van bezoekers op het open terrein van een inrichting voor sport- of recreatieactiviteiten bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in artikel 2.17, buiten beschouwing. Wat betreft de geluidhinder als gevolg van de slag van de bal op de rackets en tegen de muren en hekken is in artikel 2.18, derde lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit bepaald dat geluiden vanwege sport in de open lucht bij het bepalen van het maximaal geluidniveau, bedoeld in artikel 2.17, buiten beschouwing blijven. Dat betekent dat deze geluidhinder weliswaar buiten beschouwing blijft voor zover het gaat om piekgeluiden, maar dat deze geluidhinder wel in acht genomen moet worden bij de beoordeling van het langtijdgemiddelde geluidniveau. In de geluidrapportage van 8 juni 2021 is dit ook gebeurd en is daarbij terecht een straffactor van vijf dB(A) toegepast voor geluid met een impulsachtig karakter. Over de avondperiode van 19.00 uur tot 23.00 uur is gedurende 89 minuten padelgeluid gemeten. Dit heeft geresulteerd in een bedrijfsduurcorrectie van 4,3 dB(A). Door verzoekster is onvoldoende onderbouwd dat de berekening van de geluidhinder in dit rapport niet juist is. In dit kader is van belang dat zij haar argumenten niet heeft onderbouwd met een tegenrapport van een onafhankelijk deskundige. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichthinder
11.1.
Verweerder heeft bij de beantwoording van de vraag of lichthinder optreedt toepassing gegeven aan de Richtlijn Lichthinder van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSVV, hierna: de Richtlijn). Op grond van de Richtlijn geldt voor landelijke gebieden voor de periode van 7.00 uur - 23.00 uur voor verlichtingssterkte een grenswaarde van 5 lux op de gevel en voor lichtsterkte een grenswaarde van 7.500 candela (cd).
11.2.
De Omgevingsdienst heeft in de dag- en avondperiode van 18 februari 2020 een lichtonderzoek uitgevoerd. Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat de verlichting van beide padelbanen aanstond, terwijl slechts één baan in gebruik was. Dit is in strijd met artikel 3.148, eerste lid, onder b, van het Activiteitenbesluit. Vergunninghouder heeft de baanverlichting aangepast zodat deze is uitgeschakeld als een baan niet in gebruik is, hetgeen door verzoekster aan de toezichthouder is bevestigd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 24 maart 2020. In het rapport is geconcludeerd dat de verlichtingssterkte op de gevel van de woning van verzoekster ten hoogste 0,19 lux bedraagt. Daarnaast is voor de gevel van de woning een lichtsterkte van ten hoogste 135 candela (cd) vastgesteld.
11.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voor de beoordeling van de lichthinder aansluiting kunnen zoeken bij de Richtlijn. De voorzieningenrechter wijst daarbij op de Nota van Toelichting bij het Activiteitenbesluit, waaruit volgt dat er voor de vaststelling of er sprake is van hinder weliswaar geen universele definitie van het begrip “lichthinder” beschikbaar is, maar dat de algemene richtlijnen betreffende lichthinder van de NSVV daarvoor als uitgangspunt kunnen worden gehanteerd. [4] Verzoekster heeft de resultaten in het rapport van de Omgevingsdienst van 24 maart 2020 niet gemotiveerd betwist. Evenmin heeft verzoekster een tegenrapport ingebracht. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit rapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. Gelet op de meetresultaten heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van onaanvaardbare lichthinder op de gevel van verzoekster. Voor zover verzoekster stelt dat in haar geval ook de tuin moet worden aangemerkt als hindergevoelig object is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de tuin gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven. [5] De grond slaagt niet.
Algemeen
12. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter op dit moment geen aanleiding voor twijfel aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

4.Stb. 2007, 415, p. 181. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1896.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR4622.