ECLI:NL:RBDHA:2021:9279

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3985
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod wegens achterhouden van gegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres, een Vietnamese nationaliteit houdende vrouw, en het opleggen van een inreisverbod. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had op 18 oktober 2019 de verblijfsvergunning van eiseres ingetrokken met terugwerkende kracht tot 15 mei 2018, omdat eiseres en haar referent, die een dienstverband had bij [B.V.] B.V., bewust gegevens hadden achtergehouden over het eindigen van dat dienstverband. Eiseres heeft tegen het besluit van verweerder bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 7 mei 2020. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 10 juni 2021, die via een Skype-verbinding plaatsvond, waren eiseres en referent niet aanwezig, maar de gemachtigde van eiseres had zich ook afgemeld. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heropende het onderzoek omdat eiseres door technische problemen niet aanwezig kon zijn. Bij de heropening van de zitting op dezelfde dag, waren eiseres en referent telefonisch aanwezig.

De rechtbank oordeelde dat verweerder de verblijfsvergunning terecht had ingetrokken, omdat referent ten tijde van het inwilligende besluit niet voldeed aan het middelenvereiste. De rechtbank concludeerde dat eiseres en referent bewust gegevens hadden achtergehouden, wat leidde tot de conclusie dat zij de voorwaarden voor de verblijfsvergunning hadden willen ontduiken. De rechtbank oordeelde verder dat er geen schending van de hoorplicht was, omdat verweerder op basis van de ingediende stukken kon concluderen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Uiteindelijk werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3985

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.S. Maas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.T.M. Vroom-van Berckel).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiseres ingetrokken met terugwerkende kracht tot 15 mei 2018. Ook is aan eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.
Bij besluit van 7 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021 middels een Skype-beeldverbinding. Eiseres en referent zijn niet verschenen. De gemachtigde van eiser is met voorafgaand bericht van afwezigheid ook niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend omdat na zitting bleek dat eiser vanwege technische problemen niet bij de Skypezitting aanwezig was. Op 10 juni 2021 heeft de rechtbank daarom nogmaals zitting gehouden middels een Skype-beeldverbinding. Eiseres en referent hebben middels een telefonische verbinding deelgenomen aan de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1991 en heeft de Vietnamese nationaliteit.
2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiseres met terugwerkende kracht vanaf de ingangsdatum ingetrokken en haar een inreisverbod opgelegd, omdat [referent] (hierna: referent) tijdens de eerdere mvv-tev bezwaarprocedure de juiste gegevens heeft achtergehouden over het eindigen van zijn gestelde dienstverband met [B.V.] B.V. en omdat het aannemelijk is dat het een gefingeerd dienstverband is geweest.
Wat zijn de regels?
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Wat vinden eiseres en verweerder in beroep?
4. Eiseres vindt dat verweerder ten onrechte geen concrete beoordeling heeft gemaakt zoals bedoeld is in het arrest Chakroun [1] en Khachab [2] , aangezien verweerder niet alle aangevoerde individuele omstandigheden in de besluitvorming heeft betrokken. Eiseres en referent hebben nooit bijstand aangevraagd. Ook stelt verweerder ten onrechte dat referent en eiseres door (het niet melden van) de beëindiging van de arbeidsovereenkomst bewust hebben gehandeld met de intentie om de voorwaarden te ontduiken. Referent heeft enkel geluisterd naar onjuiste adviezen. Verder is het bestreden besluit genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en heeft verweerder ten onrechte afgezien van het horen van eiseres op haar bezwaar.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verblijfsvergunning van eiseres terecht is ingetrokken en er wel degelijk een zorgvuldige en concrete beoordeling van het individuele geval van eiseres heeft plaatsgevonden. Van belang is dat referent in geen van de telefonische gesprekken met verweerder op 10, 20 en 25 april 2018 heeft aangegeven dat zijn dienstverband kort al na 29 maart 2018 was beëindigd. Hieruit blijkt de intentie om verweerder te misleiden, aldus verweerder. Verder is het beroep van eiseres niet vergelijkbaar met de uitspraak van rechtbank Groningen van 27 oktober 2015. Ten slotte stelt verweerder dat hij, gelet op wat is aangevoerd in bezwaar, heeft kunnen afzien van horen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank stelt voorop dat het in deze zaak gaat om de vraag of verweerder de verblijfsvergunning van eiseres bij bekendheid met de juiste gegevens verleend zou hebben. Daarvoor is relevant of eiseres in de periode tussen de aanvraag van de mvv-tev en de verlening van de verblijfsvergunning voldeed aan het middelenvereiste. De rechtbank stelt vast dat verweerder op basis van gegevens uit Suwinet heeft vastgesteld dat het dienstverband van referent met [B.V.] B.V. op 25 maart 2018 is beëindigd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond hiervan heeft kunnen concluderen dat referent ten tijde van het inwilligende besluit van 15 mei 2018 niet voldeed aan het middelenvereiste. Eiseres heeft ook niet betwist dat referent ten tijde van de vergunningverlening geen arbeidsovereenkomst meer had met [B.V.] B.V. De enkele stelling van eiseres dat zij en referent ten tijde van de aanvraag over voldoende middelen van bestaan beschikten en zij nooit een beroep op sociale bijstand hebben hoeven doen, maakt niet dat verweerder de verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht heeft kunnen intrekken. Eiseres heeft in het geheel niet onderbouwd dat het inkomen van referent ten tijde van de beslissing op bezwaar van 15 mei 2018 wel voldeed aan het middelenvereiste en/of dat referent voldoende inkomen genoot om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Hierom slaagt ook het beroep op de arresten Chakroun en Khachab niet. De rechtbank vindt steun voor deze overweging in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 april 2020. [3]
7. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiseres en referent bewust gegevens hebben achtergehouden, zodat zij blijk hebben gegeven van een intentie tot het ontduiken van de voorwaarden voor het verlenen van de aangevraagde verblijfsvergunning. Anders dan eiseres betoogt, worden in het bestreden besluit niet slechts omstandigheden opgemerkt (zoals het geval was in de uitspraken waar eiseres in haar beroepsschrift een beroep op doet [4] ), maar is gemotiveerd weergegeven dat referent in de telefoongesprekken van 10, 20 en 25 april 2018 heeft nagelaten aan te geven dat zijn dienstverband al op 25 maart 2018 was beëindigd. Dit klemt des te meer omdat, zoals verweerder terecht opmerkt, referent op 29 maart 2018 een brief van zijn werkgever van diezelfde datum heeft overgelegd waarin wordt gesteld dat referent voor onbepaalde tijd werkzaam is bij [B.V.] B.V. en referent zijn stelling dat hij en zijn werkgever eind maart 2018 na het versturen van deze brief als gevolg van een vertrouwensbreuk direct uit elkaar zijn gegaan, niet met stukken heeft onderbouwd. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het subjectieve element van het fraudebegrip, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie in het arrest Altun. [5] Uit jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter volgt dat deze handelwijze de conclusie rechtvaardigt dat referent en eiseres bewust misleidend hebben gehandeld. [6]
8. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht van het horen afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen door eiseres is aangevoerd, was er sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar en doet een dergelijke situatie zich hier voor. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Tot slot stelt de rechtbank vast dat eiseres geen beroepsgronden heeft gericht tegen het inreisverbod.
10. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de beroepsgronden niet slagen.
11. Het beroep is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

BIJLAGE

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 18
1. Een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;
de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;
de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid;
e vreemdeling niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel de persoon bij wie de vreemdeling verblijft niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid;
niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden;
de vreemdeling voor een werkgever arbeid verricht, zonder dat aan de Wet arbeid vreemdelingen is voldaan;
ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring van een referent is overgelegd als bedoeld in artikel 2a, eerste lid;
de vreemdeling niet heeft voldaan aan de inburgeringsplicht, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 19
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b, en wordt ingetrokken indien aan de houder daarvan ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel e, wordt verleend.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de EU van 4 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:117.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de EU van 21 april 2016, ECLI:EU:C:2016:285.
4.Zie de uitspraak van 27 oktober 2015 van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, ECLI:NL:RBNNE:2015:5011 en de uitspraak van 26 april 2018 van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, ECLI:NL:RBROT:2018:3399.
5.Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:988.
6.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:988, de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:360, r.o. 4.3, en de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4199, r.o. 4.1.