ECLI:NL:RBDHA:2021:9282

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
NL21.4758 en NL21.4759
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening van eiser met Jordaanse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 augustus 2021 uitspraak gedaan in de asielprocedure van een eiser van Jordaanse nationaliteit. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft de zaak behandeld in het kader van een beroep tegen deze afwijzing en een verzoek om een voorlopige voorziening. De eiser stelde dat hij in Italië, waar hij naar teruggestuurd zou worden, in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie zou komen te verkeren. Hij voerde aan dat hij slecht behandeld was in Italië, dat hij vanwege zijn medische omstandigheden niet kon werken en dat hij een zwervend bestaan zou moeten leiden. Daarnaast stelde hij dat de coronapandemie de situatie in Italië verergerde.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Italië in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie terecht zou komen. De rechtbank baseerde zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de informatie dat de Italiaanse autoriteiten hem internationale bescherming hadden verleend. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht niet-ontvankelijk had verklaard en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd gedaan door voorzieningenrechter P.M. de Keuning, in aanwezigheid van griffier A.M. Petersen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.4758 en NL21.4759

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. R.J. Portegies),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

ProcesverloopBij besluit van 25 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als niet-ontvankelijk en eiser opgedragen zich onmiddellijk naar Italië te begeven.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (NL21.4758). Ook heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (NL21.4759).
Het onderzoek ter zitting in de beroepszaak heeft, tezamen met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, plaatsgevonden op 14 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen O. Al Othman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft ter zitting aanleiding gezien om het onderzoek te schorsen, om eiser in de gelegenheid te stellen om stukken te overleggen ter onderbouwing van zijn medische situatie.
Bij brief van 9 juni 2021 heeft eiser medische stukken overgelegd.
Bij brief van 30 juni 2021 heeft verweerder een schriftelijke reactie gegeven.
Partijen hebben van de hen vervolgens geboden gelegenheid hun wens om een nadere zitting kenbaar te maken geen gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft het onderzoek zonder nadere zitting op 8 juli 2021 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Jordaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1993.
Op 26 januari 2021 heeft eiser aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat eiser in Italië internationale bescherming geniet. Daarbij heeft verweerder zich, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat, nu de autoriteiten van Italië eiser in het bezit hebben gesteld van een verblijfsvergunning, eiser een zodanige band heeft met Italië dat het voor hem redelijk is naar Italië te gaan. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er ten aanzien van Italië concrete aanwijzingen zijn om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar Italië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling of dat de Italiaanse autoriteiten eiser niet kunnen of willen helpen.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe aan dat hij in Italië slecht is behandeld, hij daar wegens zijn medische omstandigheden en het ontbreken van werkgelegenheid geen mogelijkheid heeft te werken, en hij in Italië een zwervend bestaan zal moeten leiden. Verder is eiser te ziek om naar Italië af te reizen en zijn er in Italië zeer slechte medische voorzieningen. Ten slotte acht eiser het onverantwoord om naar Italië te moeten afreizen nu het land zwaar door de coronapandemie is getroffen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat door de Italiaanse autoriteiten aan eiser internationale bescherming is verleend en dat eisers verblijfsvergunning geldig is tot 10 december 2024. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:464), kan ten aanzien van Italië worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit niet het geval is. Hierin is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Hiertoe acht de rechtbank allereerst van belang dat eiser zijn stellingen enkel heeft gebaseerd op eigen ervaringen en hij deze niet met nadere stukken heeft onderbouwd. Met betrekking tot eisers betoog dat hij geen werk zal kunnen vinden en hij wegens woninggebrek in Italië een zwervend bestaan zal moeten leiden, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit eisers verklaringen blijkt dat hij na het verkrijgen van een verblijfsvergunning in Italië opvang heeft gehad. Eiser heeft daarnaast niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet de hulp van de geëigende instanties of de Italiaanse autoriteiten kan inroepen wanneer zich problemen voordoen in Italië. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het gelet op de coronapandemie voor eiser onverantwoord is om naar Italië af te reizen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:881) volgt dat de uitbraak van het coronavirus niet tot het oordeel leidt dat Italië als gevolg van de uitbraak van het coronavirus zijn internationale verplichtingen niet langer zal nakomen.
5.2
De rechtbank overweegt dat uit het arrest Ibrahim [1] volgt dat statushouders vanwege in hun persoon gelegen bijzondere omstandigheden bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een verblijfsvergunning bezitten, in een situatie terecht kunnen komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Daarvoor geldt wel een hoge drempel, namelijk dat zij bij terugkeer terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat nu uit eisers eigen verklaringen en de overgelegde Italiaanse documenten volgt dat eiser in Italië medische hulp heeft gekregen en de gestelde ernst van zijn psychische klachten niet uit het na de zitting overgelegde patiëntendossier blijkt, er geen reden is om te oordelen dat eiser niet kan terugkeren naar Italië. Niet aannemelijk is gemaakt dat eiser bij terugkeer naar Italië terechtkomt in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie.
6. Ten aanzien van eisers stelling dat hij te ziek is om te reizen, oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat verweerder bij het niet-ontvankelijk verklaren van een asielaanvraag niet gehouden is om ambtshalve te beoordelen of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 6.1e, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
7. Geconcludeerd wordt dat verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Nu het beroep ongegrond is, wordt ook het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover die ziet op het beroep, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:219.