In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2021 uitspraak gedaan in de zaken NL21.5134 en NL21.5034, waarbij een Algerijnse eiser in beroep ging tegen een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring. De eiser had een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd gekregen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser stelde dat hij niet terug kon naar Algerije vanwege vrees voor problemen, maar de rechtbank oordeelde dat de eiser deze vrees niet voldoende had toegelicht. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris niet verplicht was om deze vrees in de belangenafweging mee te nemen.
Daarnaast betoogde de eiser dat er geen zicht was op verwijdering binnen een redelijke termijn naar Algerije. De rechtbank verwierp dit argument, omdat niet was aangetoond dat de Algerijnse autoriteiten geen laissez-passer zouden afgeven. De rechtbank benadrukte dat de eiser actief en volledig moest meewerken aan zijn uitzetting, wat hij niet deed. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. E.B.J. van Elden, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier, en werd openbaar gemaakt.