ECLI:NL:RBDHA:2021:9836

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
NL19.30501
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak over Dublin-overdracht aan Italië in asielzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 september 2021 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Ghanese nationaliteit hebbende man, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2020 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De voorzieningenrechter heeft op 27 februari 2020 een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor de overdracht aan Italië werd opgeschort totdat er uitspraak was gedaan in de beroepszaak van eisers gestelde echtgenote.

De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de zaak aangehouden in afwachting van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de opvangvoorzieningen voor kwetsbare asielzoekers in Italië. Het EHRM heeft op 15 april 2021 bevestigd dat Italië voldoet aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel, ook voor kwetsbare asielzoekers. Eiser heeft betoogd dat er risico's zijn voor terugkerende Dublinclaimanten, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder van het vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Eiser heeft ook gewezen op de belangen van zijn minderjarige kinderen, maar de rechtbank concludeert dat dit niet leidt tot een ander oordeel. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard, met de overweging dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.30501

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. M.H. Steenbergen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E.P. Pijnenburg).

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL19.30502, op 13 februari 2020 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J.E. Hynd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Bij uitspraak van 27 februari 2020 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank is het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar die uitspraak, het onderzoek op 27 februari 2020 heropend en het beroep van eiser aangehouden totdat uitspraak is gedaan in de beroepszaak [1] van eisers gestelde echtgenote mevrouw [Naam 2]. Die zaak is aangehouden in afwachting van een uitspraak van het EHRM [2] over de overdracht van bijzonder kwetsbare vreemdelingen aan Italië. Eiser heeft op verzoek van de rechtbank op 13 juli 2021 gereageerd op de beslissing van het EHRM van 15 april 2021 [3] .
Met instemming van partijen doet de rechtbank uitspraak zonder nadere zitting.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Ghanese nationaliteit te
bezitten. Op 8 oktober 2019 heeft hij een asielaanvraag ingediend in Nederland.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat Italië op grond van de Dublinverordening [4] verantwoordelijk is voor de behandeling ervan [5] .
Verzoeker heeft eerder in Italië om asiel gevraagd. Verweerder heeft de Italiaanse
autoriteiten verzocht om verzoeker terug te nemen [6] . Nu op dat verzoek niet tijdig is
gereageerd, is Italië verantwoordelijk voor behandeling van de aanvraag [7] .
3. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Vooropgesteld dient te worden dat eiser niet als gezinslid van zijn gestelde echtgenote in de zin van artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening kan worden aangemerkt. Zij hebben elkaar immers pas in Italië ontmoet en vormden dus geen gezin in het land van herkomst. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 27 februari 2020 (zaaknummer NL19.30502) geoordeeld dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn gestelde echtgenote een nieuw gezin vormen. Daarbij is ook geoordeeld dat verweerder hierin geen aanleiding heeft hoeven zien om de behandeling van de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, te meer nu verweerder ook in de zaak van zijn gestelde echtgenote heeft vastgesteld dat Italië in beginsel verantwoordelijk is voor haar asielaanvraag. Om het nieuwe gezin bijeen te houden heeft voorzieningenrechter wel aanleiding gezien een voorlopige voorziening te treffen en te bepalen dat eiser niet mocht worden overgedragen aan Italië tot op het beroep zou zijn beslist. Het beroep is aangehouden in afwachting van een beslissing in de beroepszaak van de gestelde echtgenote van eiser.
5. De rechtbank heeft het beroep van de gestelde echtgenote van eiser aangehouden in afwachting van een uitspraak van het EHRM over de vraag of de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Italië voor bijzonder kwetsbare vreemdelingen adequaat zijn. Het EHRM heeft deze vraag bevestigend beantwoord bij beslissing in de zaak
M.T. tegen Nederlandvan 15 april 2021. Uit deze beslissing volgt dat ten aanzien van Italië kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, ook waar het gaat om bijzonder kwetsbare asielzoekers. Verder volgt uit deze beslissing dat het niet noodzakelijk is om aanvullende garanties te verkrijgen.
6. Eiser heeft in reactie hierop gesteld dat het niet duidelijk is of terugkerende Dublinclaimanten in de praktijk daadwerkelijk toegang hebben tot de opvang. Hij wijst op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 26 mei 2021 [8] waarin is geconcludeerd dat een gezin met minderjarigen kinderen een groot risico loopt dat zij in afwachting van formalisering van hun asielaanvraag enige tijd op straat moeten verblijven voordat zij toegang krijgen tot opvang. Deze verwijzing treft echter geen doel. Uit de uitspraak volgt dat er informatie is van de ELENA-coördinator in Italië dat er een risico bestaat dat Dublinclaimanten bij terugkeer tijdelijk geen opvang zullen krijgen of dat ze tijdelijk in een CAS-centrum opgevangen worden. Deze informatie blijkt echter ook uit eerder door het EHRM en door de Afdeling [9] beoordeelde informatie en is door deze instanties niet aangemerkt als een structureel gebrek. Hieruit blijkt dan ook niet dat eiser zonder meer geen opvang zal krijgen bij zijn terugkeer naar Italië. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.
7. Eiser heeft tevens gewezen op de belangen van de minderjarige kinderen, die verweerder kenbaar moet meewegen. De kinderen zijn al bijna twee jaar in Nederland en zijn hier geworteld. Daarbij wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2021 [10] . Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet tot een ander oordeel leiden. Het zoontje van eiser en zijn gestelde echtgenote is geboren op [Geboortedatum 2], zodat van diepe worteling in Nederland geen sprake kan zijn. De zoon van de gestelde echtgenote van eiser is geboren op [Geboortedatum 3] en hij is sinds 5 augustus 2019 met zijn moeder in Nederland. Ook ten aanzien van dit kind kan niet gesteld worden dat hij hier dermate geworteld is dat dit in de weg staat aan overdracht aan Italië.
8. Tot slot heeft eiser gewezen op het lange tijdsverloop in deze zaak en in dat kader op de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2020 [11] . Voor zover eiser hiermee stelt dat Nederland om die reden zijn asielaanvraag aan zich moet trekken, volgt de rechtbank hem daarin niet. Hoewel de Dublinverordening ervan uitgaat dat er snel duidelijkheid moet worden geboden over de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor een asielaanvraag, biedt deze verordening ook uitdrukkelijk de mogelijkheid om de termijn waarbinnen een vreemdeling moet worden overgedragen op te schorten door middel van een in het nationaal recht geregeld rechtsmiddel. In deze zaak is de uiterste overdrachtstermijn opgeschort door de eerder genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 februari 2020. Voordat de rechtbank op 29 juni 2021 heeft verzocht om te reageren op de uitspraak van het EHRM, heeft eiser de rechtbank niet verzocht om de zaak op te pakken. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat er vanwege tijdsverloop geen overdracht meer kan plaatsvinden.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL19.25650
2.Europees Hof voor de Rechten van de Mens
3.Zaaknummer 46595/19, ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519
4.Verordening (EU) nr. 604/2013
5.Artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000
6.Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening
7.Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening
9.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State