ECLI:NL:RBDHA:2022:1020

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
NL22.1110
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 en zicht op uitzetting naar Algerije

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 8 februari 2022, wordt de maatregel van bewaring van eiser beoordeeld. Eiser is in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank concludeert dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring, maar dat er geen concreet zicht op uitzetting naar Algerije bestaat. De rechtbank wijst erop dat de presentaties van vreemdelingen op de Algerijnse ambassade sinds maart 2020 stil hebben gelegen en dat er onvoldoende bewijs is dat de Algerijnse autoriteiten daadwerkelijk medewerking verlenen aan de uitzetting van vreemdelingen vanuit bewaring. De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser gegrond is, omdat de maatregel van bewaring onrechtmatig is vanaf het moment van opleggen. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 8 februari 2022 en kent eiser een schadevergoeding toe van € 1.800 voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast worden de proceskosten van eiser vergoed tot een bedrag van € 1.897,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.1110

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Bozkurt).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2022 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 1 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, via beeldverbinding. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Het onderzoek op zitting is geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen om een nadere reactie in te dienen ten aanzien van het zicht op uitzetting naar Algerije.
Op 3 februari 2022 heeft de rechtbank de reactie van verweerder ontvangen en op
4 februari 2022 de reactie van eiser.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek op zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft het onderzoek op 7 februari 2022 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring. Dit doet de rechtbank aan de hand van de aangevoerde gronden. Daarom beoordeelt de rechtbank de vraag of de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Vervolgens beoordeelt de rechtbank de vraag of er concreet zicht op uitzetting bestaat. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Dit betekent dat het beroep gegrond is. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en wat de gevolgen zijn.
Kunnen de gronden de maatregel dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
Op zitting heeft verweerder lichte grond 4e laten vallen en legt deze niet langer aan de maatregel van bewaring ten grondslag.
2.2.
Eiser betwist alle zware en lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Ten aanzien van zware grond 3a voert eiser aan dat hij op legale wijze Frankrijk is ingereisd met een machtiging tot voorlopig verblijf om zich te herenigen met zijn echtgenote. Over zware grond 3b voert eiser aan dat hij niet langer recht had op opvang en daarom de opvang heeft verlaten. Ten aanzien van zware grond 3c voert eiser aan dat als gevolg van de coronapandemie hij geen gevolg heeft kunnen geven aan zijn verplichting om Nederland te verlaten. Over zware grond 3i voert eiser aan dat hij niet eerder dan tijdens zijn gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard niet te willen vertrekken uit Nederland. Daarnaast betwist eiser lichte grond 4a. Uit artikel 4.21 van het Vb 2000 volgt geen verplichting tot het beschikken over een paspoort en artikel 4.39 van het Vb 2000 is niet op eiser van toepassing. De korpschef was op de hoogte van zijn illegale verblijf, omdat het besluit van 13 augustus 2021 waarin de asielaanvraag van eiser is afgewezen, is genomen ten tijde van zijn verblijf in de opvang. Over lichte grond 4c voert eiser aan dat hij in verbleef in een daklozenopvang en ten aanzien van lichte grond 4d voert eiser aan dat de afwezigheid van financiële middelen geen reden is om Nederland niet te verlaten.
2.3.
Deze beroepsgronden slagen niet. Wat eiser heeft aangevoerd, is geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Dit omdat dat grond 3b feitelijk juist is. Eiser is op 30 april 2021 en 19 augustus 2021 met onbekende bestemming vertrokken. Eiser heeft dit ook niet betwist. Ook de grond 3c is feitelijk juist. Op 13 augustus 2021 is eisers asielaanvraag afgewezen en is hem opgedragen om onmiddellijk te vertrekken. Eiser heeft echt nog altijd niet aan zijn vertrekplicht voldaan. Volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 maart 2020 [1] is het voor deze zware gronden voldoende dat deze feitelijk juist.
2.3.1.
Daarnaast legt verweerder terecht de lichte gronden 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag. Eiser heeft geen vaste woon- of verblijfplaats en staat niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Hierdoor onttrekt eiser zich aan het toezicht en stelt hij zich niet beschikbaar voor de voorbereidingen van zijn vertrek. Ook heeft eiser onvoldoende eigen middelen, hij beschikt slechts over € 1,10. Het feit dat eiser niet zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan, maakt het onwaarschijnlijk dat hij zijn uitreis zal bekostigen, zodat hij niet uit eigen beweging zal vertrekken.
2.3.2.
De zware gronden 3b en 3c en de lichte gronden 4c en 4d zijn voldoende om de maatregel te kunnen dragen. [2] Het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Wat eiser verder aanvoert, kan daar niet aan afdoen en behoeft dan ook geen bespreking.
Is er concreet zicht op uitzetting?
3. Eiser voert aan dat een concreet zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt. De omstandigheid dat een nieuwe consul is aangesteld, betekent niet dat daadwerkelijk laissez-passers worden afgegeven.
3.1.
Op zitting heeft verweerder uiteengezet dat op 20 januari 2022, voor het eerst sinds het aantreden van een nieuwe consul, presentaties hebben plaatsgevonden van vreemdelingen op de Algerijnse ambassade in Den Haag. De volgende presentatie zal medio februari weer plaatsvinden. Daarnaast zijn er recentelijk zeven laissez-passers afgegeven aan de International Organization for Migration (IOM) door de Algerijnse autoriteiten.
3.2.
Op 3 februari 2022 heeft verweerder een schriftelijke toelichting gegeven. De volgende presentatie staat volgens verweerder gepland voor 16 februari 2022, waar zeven vreemdelingen zullen worden gepresenteerd. Over uitnodigingsbrieven beschikt verweerder (nog) niet en de vreemdelingen worden mondeling geïnformeerd over de datum van de presentie. Wel overlegt verweerder ten aanzien van een vreemdeling die zich momenteel in bewaring bevindt het verslag van een vertrekgesprek waarin de vreemdeling mondeling is geïnformeerd over de aanstaande presentatie en het transportverzoek. Verder beschikt verweerder niet over een nadere onderbouwing dat de Algerijnse autoriteiten zeven laissez-passers hebben afgegeven aan het IOM, behalve de mondelinge verklaring van de consul. Daarbij heeft de consul bevestigd dat de werkafspraken zoals die eerder zijn gemaakt weer van kracht zijn.
3.3.
Uit vaste rechtspraak [3] volgt dat inbewaringstelling in strijd is met artikel 59 van de Vw 2000 indien zicht op uitzetting ontbreekt en is voor het zicht op uitzetting mede bepalend of de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten.
Daarnaast kan, als niet aannemelijk is gemaakt dat de autoriteiten van het land van herkomst bereid zijn mee te werken aan het verstrekken van de voor de uitzetting benodigde documenten, een vreemdeling niet langer als motivering van de bewaring worden tegengeworpen dat hij niet of in onvoldoende mate aan zijn verplichting tot medewerking voldoet.
3.4.
De beroepsgrond slaagt. Verweerders toelichting op 3 februari 2022 is onvoldoende als onderbouwing van de stelling dat zicht op uitzetting nu wel bestaat. In de uitspraak van 17 september 2021 [4] heeft de Afdeling overwogen dat de presentaties vanaf maart 2020 hebben stilgelegen en dat er al zeer lange tijd geen laissez-passers zijn verstrekt om vreemdelingen vanuit bewaring uit te kunnen zetten. De omstandigheid volgens verweerder dat er op 20 januari 2022 kennelijk voor het eerst weer een presentatie heeft plaatsgevonden, de volgende presentatie voor 16 februari 2022 staat gepland en er al zeven laissez-passers zijn verstrekt aan vreemdelingen is onvoldoende. Door verweerder is het op zitting ingenomen standpunt dat medewerking door de Algerijnse autoriteiten wordt verleend namelijk niet met stukken onderbouwd. Het verslag van een vertrekgesprek van een andere vreemdeling is daarvoor onvoldoende. Dat de Algerijnse autoriteiten laissez-passers zouden hebben verstrekt aan vreemdelingen die met het IOM willen vertrekken naar Algerije te verstrekken, betekent nog niet dat zij ook daadwerkelijk laissez-passers verstrekken aan vreemdelingen die in bewaring zijn gesteld. Daarom is nog niet gebleken dat de Algerijnse autoriteiten anders dan voorheen weer laissez-passers verstrekken om vreemdelingen vanuit bewaring uit te kunnen zetten.
Conclusie en gevolgen
4. De aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden zijn voldoende om de maatregel te kunnen dragen. Maar verweerder heeft nog niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zicht op uitzetting. Het beroep is daarom gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt daarom de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 8 februari 2022.
4.1.
Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 18 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 18 x € 100 (verblijf detentiecentrum) = € 1.800.
4.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 8 februari 2022;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.800, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
mr.F.M. van den Assem, griffier.
De uitspraak is in het openbaar uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.Artikel 5.1b van het Vreemdelingebesluit 2000.
3.ABRvS 5 september 2008, ECLI:NL:RVS:BE9987, ABRvS 22 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1603 en ABRvS 2 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:695.
4.ABRvS 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2092.