In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit met ook de Argentijnse nationaliteit, in beroep ging tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen op 14 januari 2022, met de motivering dat de aanvraag ongegrond was. Eiser was niet verschenen op de zitting, maar zijn gemachtigde was aanwezig via Skype. De rechtbank heeft de zaak behandeld en de argumenten van eiser overwogen, waaronder de stelling dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom hij geen gehoor had gehouden over de Argentijnse nationaliteit van eiser.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de asielaanvraag van eiser op basis van zijn Syrische nationaliteit was behandeld, maar dat er ook vragen waren gesteld over zijn Argentijnse nationaliteit. Eiser voerde aan dat hij nooit in Argentinië was geweest en dat hij daar geen banden had, waardoor hij niet in dat land kon worden beschermd. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had getoetst aan de vereisten van artikel 31, vierde lid, van de Vreemdelingenwet, en dat de conclusie dat er geen buitenlands vestigingsalternatief was, onjuist was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat verweerder voldoende had getoetst of Argentinië een veilig land voor eiser was.
De rechtbank concludeerde dat eiser niet in aanmerking kwam voor toelating op grond van de Vreemdelingenwet, maar dat de aanvraag terecht was afgewezen als ongegrond. Eiser werd in het gelijk gesteld in zijn beroep, en de rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd.