ECLI:NL:RBDHA:2022:11076

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
26 oktober 2022
Zaaknummer
21/2229
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van gezinshereniging

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 23 juni 2022, is het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) gegrond verklaard. Eisers, bestaande uit een moeder en haar twee zonen van Syrische nationaliteit, hadden een aanvraag ingediend voor verblijf bij hun zoon en broer, referent, die in Nederland verblijft. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen op basis van het oordeel dat er geen sprake was van een familie- of gezinsleven dat onder artikel 8 van het EVRM valt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een onjuiste toets had gehanteerd door te kijken naar de mogelijkheid van zelfstandig functioneren van de eisers na de scheiding van referent, in plaats van de emotionele afhankelijkheid tussen hen te beoordelen. Dit leidde tot een motiveringsgebrek in de beslissing van de staatssecretaris.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de hoorplicht was geschonden, omdat verweerder had afgezien van het horen van eisers, terwijl er voldoende twijfel bestond over de uitkomst van het bezwaar. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eisers. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige toetsing van gezinsbanden in het kader van het vreemdelingenrecht en de bescherming van het familie- en gezinsleven onder het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/2229
[v nummers]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 23 juni 2022 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] 1969, eiseres
[eiser1],
geboren op [geboortedatum] 2002, eiser 1,
[eiser 2],
geboren op [geboortedatum] 2008, eiser 2,
allen van Syrische nationaliteit, samen eisers
(gemachtigde: mr. C.J. Ullersma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. de Graaf).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van de procedure Toegang en Verblijf (TEV) met als doel “verblijf als familie- of gezinslid”.
1.2
Eisers willen verblijf bij [referent] , geboren op [geboortedatum] 1992 (referent). Referent is de zoon van eiseres en de broer van eiser 1 en 2.
1.3
Verweerder heeft met zijn besluit van 26 oktober 2020 de aanvraag afgewezen, omdat hij van oordeel is dat geen sprake is van familie- of gezinsleven met referent dat valt binnen de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM. [1] In het bestreden besluit van 18 maart 2021 heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag van eisers gehandhaafd.
1.4
Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting een verweerschrift ingediend.
1.5
Eisers hebben op 10 januari 2022 aanvullende gronden ingediend wegens wijziging van omstandigheden in hun situatie. Verweerder heeft daar op 11 januari 2022 op gereageerd.
1.6
De rechtbank heeft het beroep op 21 april 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, referent, [tolk] in de taal Arabisch, en de gemachtigde van verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze zaak het beroep van eisers. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de zogenaamde beroepsgronden.
3. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank is uitgegaan van het volgende. Referent is in 2018 op zesentwintigjarige leeftijd uit Syrië gevlucht en heeft op 12 januari 2020 een verblijfsvergunning asiel gekregen. Eisers verblijven in Syrië. Referent heeft tot zijn vertrek als gezin samengeleefd met zijn moeder en zijn jongere broertjes. Hij zorgde als oudste zoon voor het gezin omdat zijn vader en broers zijn verdwenen. Eiseres zou vanwege haar medische klachten zorg nodig hebben en niet voor haarzelf en haar kinderen kunnen zorgen. Na het vertrek van referent uit Syrië heeft zijn broer [eiser1] (eiser 1, nu achttien jaar) de zorg over het gezin van hem overgenomen. In de aanvullende gronden van 10 januari 2022 laten eisers weten dat [eiser1] sinds enkele maanden wordt vermist. Nu [eiser1] is verdwenen, zou alle zorg voor eiseres nu op de schouders van [eiser 2] (eiser 2, nu twaalf jaar) komen.
5. Verweerder heeft geen beschermenswaardig gezinsleven aangenomen tussen referent en zijn moeder en tussen hem en [eiser1] , omdat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Tussen referent en [eiser 2] zijn geen hechte persoonlijke banden aangenomen.

Geeft de verdwijning van Omar aanleiding tot een herziening van het bestreden besluit?

6. Eisers voeren aan dat de afhankelijkheid tussen eisers en referent alleen maar groter is geworden door de verdwijning van [eiser1] en dat moet volgens eisers door verweerder beter worden onderzocht.
6.1
Verweerder heeft aangegeven geen aanleiding te zien voor een herziening van het bestreden besluit gelet op de ex-tunc toetsing, en ook omdat de verdwijning van Omar niet is onderbouwd.
6.2
Bij de beoordeling van het beroep moet de rechtbank uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals die waren op het moment van het bestreden besluit. Vanwege deze ex-tunc toetsing, kan de in beroep aangevoerde verdwijning van [eiser1] dan ook niet worden meegenomen in de beoordeling van de rechtbank. Daarnaast merkt de rechtbank op dat de verdwijning van [eiser1] inderdaad niet is onderbouwd. Eisers zouden zijn verdwijning kunnen onderbouwen met bijvoorbeeld verklaringen van vrienden, buren, dan wel de universiteit waaraan hij studeerde.
Heeft verweerder de gezinsband onjuist getoetst?
7. Eisers voeren aan dat verweerder een onjuiste toets heeft gehanteerd om de meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie te toetsen. Ten onrechte heeft verweerder bekeken of de banden zo sterk zijn dat referent en eisers als gevolg van de scheiding niet in staat zijn om zelfstandig te functioneren.
7.1
Uit rechtspraak van het EHRM [2] volgt dat bij relaties tussen meerderjarige kinderen en hun ouder(s) voor het aannemen van beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM sprake moet zijn van “more than normal emotional ties” (MTNET). Hiervoor moet sprake zijn van bijkomende elementen van afhankelijkheid (‘additional elements of dependancy’). [3]
7.2
De rechtbank is met eisers van oordeel dat verweerders beoordeling niet in overeenstemming is met deze door het EHRM geformuleerde uitgangspunten. Eisers hebben terecht aangevoerd dat verweerder, door te beoordelen of eisers na de scheiding van referent al dan niet in staan zijn zelfstandig te functioneren, een onjuist toetsingskader aan de MTNET-toets ten grondslag heeft gelegd. Uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt namelijk dat de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, waarbij sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, een vraag is van feitelijke aard en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. [4] Voor de beoordeling of daarvan sprake is, kunnen relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Door te toetsen of iemand na een scheiding in staat is zelfstandig te functioneren, wordt naar het oordeel van de rechtbank een hogere lat opgeworpen dan wanneer wordt getoetst of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Op de zitting heeft verweerder aangegeven dat dit “zelfstandig functioneren”-criterium door verweerder altijd wordt gebruikt in dit soort zaken en dat dit recht doet aan de hoge lat die door het EHRM is gesteld voor het aannemen van MTNET. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Een dergelijke invulling volgt niet uit rechtspraak van het EHRM. Verweerder heeft dan ook onjuist getoetst, waardoor sprake is van een motiveringsgebrek.
7.3
De beroepsgrond slaagt dus. Vanwege het geconstateerde motiveringsgebrek is het beroep gegrond. Verweerder zal een nieuwe beoordeling moeten maken met inachtneming van 7.2. In het kader van finale geschillenbeslechting ziet de rechtbank echter aanleiding om zich ook uit te laten over de volgende beroepsgronden.
Heeft verweerder ten onrechte niet getoetst aan het Unierecht?
8. Eisers voeren aan dat het besluit in strijd is met het Unierecht. Het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn [5] en het Unierecht is om vluchtelingengezinnen te herenigen zodat de gezinseenheid wordt hersteld. Referent heeft, voordat hij uit Syrië vluchtte, altijd deel uitgemaakt van hetzelfde gezin als eisers. De Afdeling [6] heeft expliciet gesteld dat ten aanzien van vluchtelingengezinnen, op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn en het Handvest [7] , de vluchtelingencontext moet worden betrokken in de beoordeling van een reguliere aanvraag. [8] Dat is hier volgens eisers niet gebeurd. Verweerder heeft slechts getoetst aan artikel 8 van het EVRM, maar had de gezinsband ook moeten toetsen aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel uit artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en het besluit moeten nemen in overeenstemming met artikel 7 van het Handvest, namelijk het eerbiedigen van het familie- en gezinsleven van eisers en referent.
8.1
In artikel 4, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is bepaald dat de leden van het kerngezin, dat wil zeggen de echtgenoot en de minderjarige kinderen van de gezinshereniger, in ieder geval (onder voorwaarden) recht hebben op gezinshereniging. Eisers vallen echter in de categorie gezinsleden als bedoeld in het facultatieve artikel 4, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Uit rechtspraak [9] van de Afdeling volgt dat de Nederlandse wetgever deze facultatieve bepaling niet heeft geïmplementeerd en dat eisers en referent dus geen rechten kunnen ontlenen aan de Gezinsherenigingsrichtlijn omdat eisers geen gezinsledenzijn als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Uit deze rechtspraak volgt ook dat verweerder in zo’n geval een beoordelingsmarge heeft die gelijk is aan artikel 8 van het EVRM. Dit leidt tot de conclusie dat, naar de huidige stand van het recht, de belangenafweging waartoe artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn verplicht, in dit geval gelijk is aan de belangenafweging waar artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest toe verplichten. Voor zover eisers betogen dat voor hen de belangenafweging in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn gunstiger is dan de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, worden zij daarin dus niet gevolgd. Eisers stelling dat het besluit om die reden in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank dan ook niet.
Is sprake van een schending van de hoorplicht?
9. Eisers voeren aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Er was geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar en in artikel 8 EVRM zaken is horen het uitgangspunt.
9.1
In beginsel ligt het in de rede om bij zaken betreffende artikel 8 van het EVRM te horen, maar ook in die gevallen wordt het niet-horen beheerst door artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht. [10] Dat betekent dat verweerder van het horen mag afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op wat eisers in bezwaar hebben aangevoerd ten aanzien van het onjuiste toetsingskader, is de rechtbank van oordeel dat zich een dergelijke situatie hier niet voor doet. Verweerder heeft daarom ten onrechte afgezien van het horen. Deze beroepsgrond slaagt dus.
Conclusie
10. Gelet op het in 7.2 geconstateerde motiveringsgebrek en de schending van de hoorplicht, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook past de rechtbank niet een bestuurlijke lus toe, omdat dat volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om deze zaak af te doen. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen rekening houdend met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden en aan eisers een vergoeding betalen voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eisers te vergoeden; en,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.A.E. Delhaes, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Europees Hof voor de rechten van de mens.
3.Zie bijvoorbeeld de beslissing van het EHRM van 30 juni 2015 in zaak nr. 42331/05 (A.A.Q. tegen Nederland).
4.Zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 17 april 2012, nr. 1598/06.
5.Richtlijn 2003/86/EG.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
8.Eisers verwijzen onder andere naar de uitspraken van de Afdeling van 27 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4275), 29 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:980) en 5 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3697).
9.Afdelingsuitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:980.
10.Paragraaf 4 van de Werkinstructie 2019/16.