ECLI:NL:RBDHA:2022:11387
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toekenning van AOW-pensioen met terugwerkende kracht en de beoordeling van bijzondere gevallen
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een man geboren op 3 november 1944, en de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de toekenning van zijn AOW-pensioen. Eiser had op 27 januari 2021 een AOW-pensioen aangevraagd, maar de SVB kende dit pensioen pas toe met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2019, een jaar na het eerste contact over de aanvraag. Eiser was van mening dat zijn situatie een bijzonder geval was, omdat hij dacht dat zijn AOW-pensioen via het ABP liep en hij niet op de hoogte was van zijn recht op AOW. De SVB verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond, omdat er volgens hen geen sprake was van een bijzonder geval dat een langere terugwerkende kracht rechtvaardigde.
De rechtbank heeft de zaak op zitting behandeld op 20 oktober 2022, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de SVB zijn beleid correct had toegepast en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de standaardprocedure rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat onbekendheid met de wet in de regel geen grond vormt voor het aannemen van een bijzonder geval, tenzij deze onbekendheid verschoonbaar is. In dit geval was eiser in de veronderstelling dat hij AOW ontving via het ABP, wat volgens de rechtbank voor zijn eigen rekening en risico kwam.
De rechtbank concludeerde dat de SVB in redelijkheid had kunnen besluiten om het AOW-pensioen van eiser niet eerder dan met ingang van 1 december 2019 toe te kennen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.