In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse vreemdeling, eiser, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die op 4 mei 2020 werd ingetrokken na een melding van echtscheiding door zijn partner. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar verweerder verklaarde het bezwaar kennelijk ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 2 februari 2022 was eiser aanwezig met zijn gemachtigde, maar verweerder was niet aanwezig. Eiser voerde aan dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase, wat volgens hem in strijd was met de geldende werkinstructies en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat verweerder niet had aangetoond dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank benadrukte dat in zaken waarbij minderjarige kinderen betrokken zijn, de hoorplicht extra gewicht heeft.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om eiser opnieuw te horen en een nieuw besluit te nemen. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de hoofdzaak gegrond was verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in vreemdelingenzaken, vooral wanneer het gaat om de belangen van minderjarige kinderen.