ECLI:NL:RBDHA:2022:11473

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
4 november 2022
Zaaknummer
NL21.8498 en NL21.8499
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning van Turkse vreemdeling na melding echtscheiding; schending hoorplicht en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse vreemdeling, eiser, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die op 4 mei 2020 werd ingetrokken na een melding van echtscheiding door zijn partner. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar verweerder verklaarde het bezwaar kennelijk ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 2 februari 2022 was eiser aanwezig met zijn gemachtigde, maar verweerder was niet aanwezig. Eiser voerde aan dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase, wat volgens hem in strijd was met de geldende werkinstructies en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat verweerder niet had aangetoond dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank benadrukte dat in zaken waarbij minderjarige kinderen betrokken zijn, de hoorplicht extra gewicht heeft.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om eiser opnieuw te horen en een nieuw besluit te nemen. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de hoofdzaak gegrond was verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in vreemdelingenzaken, vooral wanneer het gaat om de belangen van minderjarige kinderen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.8498 en NL21.8499
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 28 oktober 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met ingang van 4 mei 2020 ingetrokken.
In het besluit van 6 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep (NL21.8498) samen met het verzoek om een voorlopige voorziening (NL21.8499) op 2 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Cetinkaya. Verweerder was, met bericht vooraf, niet tijdens de zitting aanwezig.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1977. Hij heeft sinds 21 februari 2018 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ met een geldigheidsduur tot 21 februari 2023. Verweerder ontving op 2 juli 2020 een meldingsformulier van mevrouw [A] dat zij op 4 mei 2020 een echtscheidingsadvocaat heeft benaderd om de echtscheiding te starten. Verweerder heeft vervolgens vastgesteld dat eiser sinds 4 mei 2020 niet meer voldoet aan de beperking van zijn verblijfsvergunning en heeft de verblijfsvergunning met terugwerkende
vanaf die datum kracht ingetrokken. Eisers zoon is samen met hem naar Nederland gekomen en heeft vanaf 8 september 2020 een zelfstandige verblijfsvergunning met als doel ‘niet- tijdelijke humanitaire gronden’.
Bestreden besluit
2. Verweerder ziet in de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd met betrekking tot zijn zoon geen reden om af te wijken van de beleidsregel. Allereerst heeft eiser zijn stellingen niet onderbouwd en daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat indien eisers zoon problemen zou hebben, dit niet betekent dat de Nederlandse Staat verplicht is om aan eiser voortgezet verblijf te verlenen. Eiser kan in Turkije namelijk ook steun en zorg aan zijn zoon bieden. Verder stelt verweerder dat eiser geen rechten kan ontlenen aan het Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Besluit 1/80), omdat hij niet ten minste één jaar bij dezelfde werkgever heeft gewerkt. Tot slot concludeert verweerder dat er sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen eiser en zijn minderjarige zoon, maar dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt.
Hoorplicht
3. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase. Hierbij beroept eiser zich op de werkinstructie 2019/15 en 2020/16, waaruit volgt dat in artikel 8 EVRM-zaken en vooral in een zaak als de onderhavige, waarin sprake is van een minderjarig kind met een verblijfsrecht in Nederland, het horen in bezwaar in de rede lag. Er is bovendien volgens eiser sprake van een kentering in de jurisprudentie ten aanzien van de hoorplicht.1
4. De rechtbank oordeelt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door eiser niet in de bezwaarfase te horen. Verweerder kan namelijk alleen afzien van het horen als er objectief gezien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit.2 Gelet op datgene wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd is dat in deze zaak echter niet het geval en kon verweerder het bezwaar niet kennelijk ongegrond verklaren. Het gaat in deze zaak namelijk om een belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM, waarbij een minderjarig kind betrokken is. Uit Werkinstructie 2019/15 en Werkinstructie 2020/16 volgt dat verweerder in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM onder meer (significant) gewicht zal moeten toekennen aan de belangen van minderjarige kinderen. Daarnaast zijn in Werkinstructie 2019/16 (‘Horen en mandatering in bezwaar’) vreemdelingenrechtelijke zaken waarin artikel 8 EVRM-aspecten aan de orde zijn, genoemd als onderwerp waarbij sprake is van een zodanige beoordelingsvrijheid en waarin de uiteindelijke uitkomst zodanig is verweven met de omstandigheden van het geval dat horen in beginsel deel zal uitmaken van een zorgvuldige besluitvorming. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen reden bestond voor een uitzondering op het uitgangspunt van het horen in bezwaar. De beroepsgrond slaagt.
1. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 21 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2865 en van rechtbank Den Haag van 21 januari 2022, ECLI:NL:RVDHA:2022:292.
2 Met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Artikel 8 EVRM
5. Aangezien de hoorplicht is geschonden ziet de rechtbank geen aanleiding om verder in te gaan op de vraag of er sprake is van een schending van artikel 8 EVRM. Verweerder zal eiser moeten horen en zal vervolgens opnieuw een belangenafweging moeten maken.
Besluit 1/80
6. Eiser voert aan dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd is met artikel 6 van Besluit 1/80. Eiser heeft namelijk rechtmatig en met toestemming van verweerder meer dan één jaar legale arbeid verricht en zijn werkgever heeft nog voldoende werkgelegenheid. Er is daarom ook een nieuwe aanvraag ingediend op 31 mei 2021, waardoor eiser declaratoir verblijfsrecht geniet. Daarnaast voert eiser aan dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 4 mei 2020 in strijd is met artikel 13 van Besluit 1/80. Verweerder kon namelijk in haar Suwinet-systeem en de overgelegde inkomstenbescheiden zien dat eiser een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer is, waardoor intrekking met terugwerkende kracht in strijd is met de standstill- bepaling als bedoeld in artikel 13 van Besluit 1/80.
7. De rechtbank oordeelt als volgt. Over het beroep van eiser op artikel 13 van Besluit 1/80 en de stelling van eiser dat intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht daarmee in strijd is overweegt de rechtbank dat de inhoud van deze beroepsgrond, met name door de verwijzing van eiser op de zitting naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 16 december 20143, pas op de zitting duidelijk geworden is. Aangezien verweerder niet aanwezig was op de zitting heeft hij hierop niet kunnen reageren. Bovendien hangt de beroepsgrond samen met eisers beroep op artikel 6 van Besluit 1/80, aangezien het gaat over de vraag of eiser onder de reikwijdte van Besluit 1/80 valt. Uit het verweerschrift van 26 januari 2022 blijkt dat de aanvraag van eiser op grond van artikel 6 van Besluit 1/80 op 17 september 2021 is afgewezen en dat die procedure in de bezwaarfase is. Nu gelet op wat hiervoor onder 4. is overwogen het beroep al gegrond is wegens strijd met de hoorplicht en verweerder dus een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen, ziet de rechtbank uit proceseconomische overwegingen aanleiding thans niet te oordelen over de beroepsgronden die betrekking hebben op Besluit 1/80. Verweerder dient in het nieuw te nemen besluit op bezwaar zo nodig (indien het beroep op artikel 8 EVRM volgens verweerder niet slaagt) in te gaan op de stelling van eiser dat het intrekken van de verblijfsvergunning (met terugwerkende kracht) in strijd is met artikel 6 en 13 van Besluit 1/80. Het komt de rechtbank aangewezen voor dat verweerder, indien mogelijk, in de twee bezwaarprocedures gelijktijdig beslist.
Conclusie beroep
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder moet opnieuw op het door eiser gemaakte bezwaar beslissen en daarbij eiser eerst horen. Wat eiser verder in beroep heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 1.518,-.
Conclusie voorlopige voorziening
11. Gezien de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
12. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten in deze zaak. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 759,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van
€ 759,- en wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
04 april 2022
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [nummer]

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.