ECLI:NL:RBDHA:2022:11613

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
NL22.16258
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bij aanvraag verblijfsvergunning op humanitaire gronden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 november 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van spoedeisend belang, aangezien verzoekster niet rechtmatig in Nederland verblijft en uit Nederland kan worden verwijderd.

De voorzieningenrechter heeft de belangenafweging van verweerder beoordeeld en geconcludeerd dat deze in het nadeel van verzoekster uitvalt. Verweerder had de aanvraag afgewezen omdat verzoekster niet beschikte over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en er geen aanleiding was om haar van dit vereiste vrij te stellen. Verzoekster betoogde dat de afwijzing in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat zij geen sociaal vangnet in Suriname had.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangenafweging door verweerder voldoende was onderbouwd en dat verzoekster niet had aangetoond dat haar bezwaar een redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de afwijzing van de aanvraag niet getuigde van onevenredige hardheid. De uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.16258

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster], verzoekster

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.C. van Asperen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.T.M. Vroom-van Berckel).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2022 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 oktober 2022 op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In dat kader moet getoetst worden of de gevraagde voorziening toegewezen moet worden omdat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2. Verweerder heeft de aanvraag - kort gezegd - afgewezen, omdat verzoekster niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en op grond van artikel 17 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) geen aanleiding bestaat om verzoekster vrij te stellen van dit vereiste. In dat kader heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat de uitzetting van verzoekster niet in strijd is met het recht op familie- en privéleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Verzoekster betoogt dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Daartoe voert zij aan dat de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ in strijd met artikel 8 van het EVRM is en bovendien getuigt van onevenredige hardheid. Verweerder heeft de belangenafweging ten onrechte in haar nadeel laten uitvallen. Verzoekster heeft geen enkel sociaal vangnet in Suriname. Verder wijst zij er in het bijzonder op dat uit het beleid van verweerder volgt dat naarmate de vreemdeling gedurende de minderjarigheid haar privéleven heeft opgebouwd er een zwaarder gewicht toegekend moet worden aan haar belang. Verweerder heeft bovendien ten onrechte zwaar in het nadeel van verzoekster laten wegen dat haar moeder eventueel kan profiteren van haar verblijfsrecht. Verder heeft zij een afspraakbevestiging voor een behandeltraject met een psychiater en psycholoog overgelegd ter onderbouwing van haar psychische klachten. Ter zitting heeft verzoekster nog aangevoerd dat zij inmiddels tijdelijk is toegelaten tot een opleiding, maar dat het onduidelijk is of zij deze opleiding mag voortzetten wanneer zij niet langer rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorziening, nu zij niet rechtmatig in Nederland verblijft en uit Nederland kan worden verwijderd. Dat uit navraag bij de DT&V blijkt dat er geen concrete plannen zijn om haar uit te zetten, doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter daar niet aan af. Verweerder heeft immers in het primaire besluit aangegeven dat, indien verzoekster de beslissing op het bezwaar wil afwachten in Nederland, zij een voorlopige voorziening moet aanvragen. De voorzieningenrechter zal daarom hierna beoordelen of verzoeksters bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
6. De voorzieningenrechter overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zie onder meer de uitspraken van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2085) en 11 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:73), en uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Uit het arrest Butt tegen Noorwegen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ERHM) van 4 december 2012 (ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709) volgt dat aan de omstandigheid dat het privéleven zich heeft ontwikkeld tijdens illegaal verblijf in beginsel geen doorslaggevend gewicht toekomt, behoudens uitzonderlijke omstandigheden.
7. De voorzieningenrechter stelt in dit kader voorop dat door verzoekster niet wordt betwist dat alle rechtens relevante belangen door verweerder in het kader van de vraag of er sprake is van beschermingswaardig privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM zijn betrokken. De voorzieningenrechter volgt verzoekster in haar betoog dat, onder verwijzing naar de Werkinstructie 2020/16 (p. 33), verweerder daarbij een zwaarder belang moet toekennen aan het belang van de vreemdeling wanneer de vreemdeling op (zeer) jonge leeftijd naar Nederland is gekomen en daar privéleven heeft opgebouwd. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder deze belangen evenwel voldoende bij het bestreden besluit betrokken en zich op het standpunt kunnen stellen dat de belangenafweging in het nadeel van verzoekster uitvalt.
8. Verweerder heeft bij het bestreden besluit betrokken dat verzoekster sinds haar geboorte in Nederland heeft verbleven en hier dus sterke banden heeft opgebouwd. Hierin heeft verweerder echter niet zonder meer aanleiding hoeven zien om verzoekster reeds daarom vrij te stellen van het mvv-vereiste. Verweerder heeft namelijk in het nadeel kunnen laten meewegen dat verzoekster nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en het dus gaat om een eerste toelating. Het betoog dat het verwijtbare handelen van de moeder van verzoekster niet voor haar rekening mag komen, volgt de voorzieningenrechter niet. De voorzieningenrechter wijst daarbij op voornoemde Werkinstructie waaruit ook volgt dat verweerder het feit dat de (biologische) ouders van de vreemdeling illegaal in Nederland verblijven kan tegenwerpen aan de vreemdeling. Bovendien heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster inmiddels, afgaand op haar verklaringen, er in ieder geval drie jaar van op de hoogte is dat zij tot op heden zonder rechtmatig verblijf in Nederland heeft verbleven en dat dus ook wist dat zij de hier aangegane banden op enig moment zou moeten verbreken. Verweerder heeft niet betwist dat verzoekster weinig tot geen banden met Suriname heeft, maar dit leidt niet tot een ander oordeel bij de voorzieningenrechter. Verweerder heeft zich immers niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de moeder van verzoekster wel een groot deel van haar leven in Suriname heeft gewoond en daar banden heeft. Hierbij heeft verweerder het van belang kunnen achten dat verzoekster heeft verklaard dat ze er vanuit gaat dat haar moeder met haar terug zal keren naar Suriname wanneer haar aanvraag wordt afgewezen. Voorts heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen taalbarrière voor verzoekster is en niet is gebleken van een objectieve belemmeringen om het privéleven in Suriname uit te oefenen. De voorzieningenrechter overweegt verder dat de enkele afspraakbevestiging met een psychiater en psycholoog en het ter zitting ingenomen standpunt dat verzoekster inmiddels, al dan niet tijdelijk, is toegelaten tot een opleiding, onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een ander (voorlopige) oordeel ten aanzien van de door verweerder gemaakte belangafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Dit leidt evenmin tot het oordeel dat de afwijzing van de hier aan de orde zijnde aanvraag getuigt van onevenredige hardheid. Het betoog van verzoekster slaagt dus niet.
9. Het verzoek wordt afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.