ECLI:NL:RBDHA:2022:11716

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
C-09-632745-KG ZA 22-669
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van verdachte aan Australië en verzoek om garanties en inzage in stukken

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 november 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, een persoon met de nationaliteit van [land 1], zich verzet tegen zijn uitlevering aan Australië. De eiser wordt door de Australische autoriteiten verdacht van drugshandel en is op 22 januari 2021 in Nederland aangehouden op basis van een uitleveringsverzoek van Australië. De eiser vorderde onder andere dat de Staat der Nederlanden hem niet zou uitleveren aan Australië zonder voorafgaande garanties van de Australische autoriteiten dat hij geen levenslange gevangenisstraf zou krijgen en dat hij niet voor andere feiten zou worden vervolgd na zijn uitlevering. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen reëel risico bestaat dat de eiser na uitlevering een levenslange gevangenisstraf zal krijgen zonder uitzicht op invrijheidstelling. De vorderingen van de eiser zijn afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van mening is dat de Staat niet onrechtmatig handelt door de uitlevering toe te staan. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de vordering tot inzage in stukken van de eiser is afgewezen, omdat de Staat niet verplicht is om vertrouwelijke interstatelijke communicatie te verstrekken. De eiser is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/632745 / KG ZA 22-669
Vonnis in kort geding van 9 november 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1] ,
eiser,
advocaten mrs. A.M. Seebregts en H.J.D. de Boer te Rotterdam en mr. T.Y Tsang te Den Haag,
tegen:
de Staat der Nederlanden, meer specifiek het Ministerie van Justitie en Veiligheid,
gedaagde,
advocaat mr. J. Perenboom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties 1 tot en met 17;
- de akte houdende een wijziging van eis;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord en producties 1 tot en met 25.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 19 oktober 2022. Tijdens de zitting zijn door beide partijen pleitnotities overgelegd en is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de [land 1] nationaliteit.
2.2.
[eiser] wordt door de Australische autoriteiten verdacht van, kort samengevat, handel in drugs.
2.3.
De Staat heeft op 17 januari 2020 via Interpol een verzoek ontvangen van de Australische autoriteiten om tot aanhouding van [eiser] over te gaan. De Australische autoriteiten beschikten over informatie [eiser] mogelijk op 22 januari 2020 in Nederland zou aankomen. Dat is niet gebeurd.
2.4.
Op 8 januari 2021 heeft de in Nederland gevestigde liaison van de Australische federale politie in een gesprek het Nederlandse openbaar ministerie en de Nederlandse politie erover geïnformeerd dat [eiser] naar verwachting op 15 januari 2021 vanuit [land 2] zou worden uitgezet naar [land 1] , via Nederland. De Australische autoriteiten hebben verzocht [eiser] in Nederland aan te houden. Dit gesprek is na afloop per e-mail bevestigd. In die e-mail staat ook dat de Australische autoriteiten ook in [land 1] zouden kunnen aanhouden, maar dat het de Australische autoriteiten “several million dollars” zou besparen als de arrestatie in Nederland kan plaatsvinden. Nadien hebben de Australische autoriteiten bericht dat [eiser] niet op 15 januari 2021 zou worden uitgezet, maar mogelijk wel op 22 januari 2021. Per e-mail van 21 januari 2021 hebben de Australische autoriteiten laten weten dat [eiser] op vrijdag 22 januari vanuit [plaats 2] ( [land 2] ) in Amsterdam zal aankomen.
2.5.
Op 22 januari 2021 is [eiser] aangehouden op Schiphol.
2.6.
Bij nota van 10 februari 2021 hebben de Australische autoriteiten om de uitlevering van [eiser] verzocht. In de nota staat vermeld dat uitlevering wordt gevraagd
“for one offence of
conspiracy to traffic in a commercial quantity of a controlled drug, contrary to subsections 11.5(1) and 302.2(1) of the Criminal Code (Commonwealth of Australia)”. Het gaat hierbij om
“approximately 40 kilograms of methamphetamine, and its analogue paramethoxymethamphetamine (otherwise known as PMMA or 4-methoxymethamphetamine)”en het delict is volgens de Australische autoriteiten gepleegd in 2012/2013. In een toelichting van de Assistant Director van het Australische openbaar ministerie wordt toegelicht dat voor de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd als maximumstraf een levenslange gevangenisstraf en/of een geldboete van AUD 825.000,= geldt, maar dat mede op basis van een veroordeling van een medeverdachte wordt ingeschat dat
“it is very unlikely that [eiser] would receive a sentence of life imprisonment or a non-parole periode of 25 years or more”.
2.7.
Bij uitspraak van 2 juli 2021 heeft de rechtbank Rotterdam de uitlevering van [eiser] toelaatbaar verklaard. In de uitspraak is, voor zover nu relevant, als volgt overwogen:
“(…)
De gestelde onrechtmatige (contra legem) uitzetting uit [land 2] en mogelijke betrokkenheid van de Australische autoriteiten daarbij is een kwestie die de verdediging van de opgeëiste persoon in de Australische strafzaak naar voren kan brengen. Hetgeen de verdediging ter zitting naar voren heeft gebracht omtrent de toetsing door de Australische gerechten na aanhouding van een te berechten persoon in het buitenland, leidt niet tot de conclusie dat vast staat dat die gerechten een dergelijk verweer niet zullen beoordelen.
Ten aanzien van de door de verdediging geopperde mogelijkheid dat de Australische autoriteiten op een later moment zullen vragen om instemming van de aangezochte Staat met berechting voor enig ander strafbaar feit, overweegt de rechtbank het volgende. Deze mogelijkheid is in het Verdrag voorzien. Een daartoe strekkend verzoek zal dan ook dienen te voldoen aan de eisen van de betrokken verdragsbepaling, die de toepassing van het specialiteitsbeginsel in de interstatelijke (bilaterale) verhouding tussen Australië en Nederland regelt. De stelling dat een dergelijk verzoek mogelijk zal plaatsvinden, leidt niet tot de conclusie dat vaststaat dat uitlevering de opgeëiste persoon blootstelt aan het risico van een flagrante schending van enig fundamenteel recht. Voor zover de verdediging deze mogelijkheid aanvoert ter onderbouwing van de gestelde onrechtmatigheid van het eerdere handelen van een of meer staten bij de uitzetting dan wel aanhouding van de opgeëiste persoon, geldt hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de gelegenheid om een dergelijk verweer voor de rechter van de verzoekende Staat naar voren te brengen. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is gemaakt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem toekomend (verdrags)recht, noch dat hem na zijn uitlevering geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank geen aanleiding ziet om de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden, zoals door de raadsman verzocht, teneinde nader onderzoek te laten instellen naar de gang van zaken betreffende de onrechtmatige uitzetting van de opgeëiste persoon uit [land 2] en de vermeende betrokkenheid hierbij van de Australische autoriteiten.
Met betrekking tot de tweede grond voor het verzoek om aanhouding, de mogelijkheid van een levenslange gevangenisstraf, overweegt de rechtbank dat hierover door de Australische officier van justitie in zijn beëdigde verklaring (Affidavit of Prosecutor) is opgemerkt dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de opgeëiste persoon een levenslange gevangenisstraf of een niet-voorwaardelijke gevangenisstraf van 25 jaar of meer zal krijgen. Gelet op de maximale hoogte van de straf die volgens het Australische Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd voor het feit ter zake waarvan de uitlevering ter strafvervolging van de opgeëiste persoon wordt verzocht, te weten een levenslange gevangenisstraf, zal de rechtbank (conform het verzoek van de raadsman) de Minister adviseren om- alvorens een beslissing te nemen op het gedane verzoek tot uitlevering ter vervolging van de opgeëiste persoon - van de Australische autoriteiten garanties te vragen ten aanzien van een reëel uitzicht op een invrijheidsstelling ingeval van oplegging van deze maximale straf. Voor aanhouding van behandeling om deze reden ziet de rechtbank onder deze omstandigheden geen aanleiding.
(…)”
2.8.
Bij schriftelijke verklaring van 6 mei 2022 hebben de Australische autoriteiten de garantie afgegeven dat de maximale gevangenisstraf die aan [eiser] zal worden opgelegd voor het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd vijfentwintig jaar zal zijn.
2.9.
Het door [eiser] ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam is bij arrest van 7 juni 2022 met toepassing van artikel 81 RO verworpen.
2.10.
Bij brief van 28 juni 2022 heeft [eiser] aan de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) zijn zienswijze over de uitlevering kenbaar gemaakt. Hij heeft daarbij gevraagd:
“1. dat u aan de Australische autoriteiten schriftelijke garanties vraagt die tenminste inhouden,
­
dat zij de Nederlandse autoriteiten na uitlevering niet zullen vragen om aanvullende toestemming om cliënt ook te kunnen vervolgen voor andere feiten dan het feit waarvoor thans uitlevering wordt gevraagd;
­
dat cliënt in Australië geen levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd, ook niet wanneer hij hetgeen ten laste is gelegd, ontkent; en
2. dat cliënt niet op basis van het onderhavige uitleveringsverzoek zal worden uitgeleverd aan Australië, tenzij tevoren de voornoemde schriftelijke garanties zijn verkregen van de Australische autoriteiten.
Tevens verzoek ik u, op de voet van artikel 843a Rv, mij binnen 4 weken een afschrift te verstrekken van de navolgende bescheiden: alle, interne en externe, correspondentie, notities en besluiten van/tussen (medewerkers van) Nederlandse, [land 2] en Australische autoriteiten, waarover de Staat beschikt, betreffende het Australische uitleveringsverzoek, het (onvrijwillig) meenemen van cliënt uit [land 2] naar Nederland en de aanhouding en inverzekeringstelling van cliënt in Nederland. Cliënt heeft belang bij inzage in deze bescheiden, opdat hij zijn rechtspositie jegens en het (mogelijk onrechtmatig) handelen van Nederland, [land 2] en Australië kan beoordelen.”
2.11.
De Minister heeft niet voldaan aan voormelde verzoeken van [eiser] en heeft bij beschikking van 7 juli 2022 de uitlevering van [eiser] aan Australië toegestaan. In de beschikking heeft de Minister toegelicht waarom de door [eiser] gestelde dreigende en/of voltooide schendingen van artikel 3 en 6 EVRM volgens haar niet aan de orde zijn. Verder staat er in de beschikking dat niet zal worden voldaan aan het verzoek om verstrekking van bescheiden, omdat dit vertrouwelijk interstatelijk verkeer betreft en overlegging daarvan de internationale betrekkingen schaadt. Hierover staat nog het volgende in de beschikking:
“Wel kan de Minister het volgende over de communicatie zeggen. De Nederlandse autoriteiten hebben op 17 januari 2020 via Interpol een verzoek ontvangen om de opgeëiste persoon met het oog op zijn uitlevering voorlopig aan te houden. Na die aanhouding heeft de Minister bij nota van 10 februari 2021 het Australische uitleveringsverzoek ontvangen. Er is geen contact geweest tussen [land 2] en Nederland. De Australische autoriteiten hebben de Minister niet geïnformeerd over hun contacten met [land 2] en de achtergronden voor de uitzetting naar Nederland.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Betreffende inzage bescheiden:
­ de Staat te veroordelen om binnen zeven dagen na het vonnis aan [eiser] te verstrekken (afschriften van) alle ongecensureerde correspondentie tussen autoriteiten uit Nederland en Australië en tussen autoriteiten uit Australië en [land 2] , waarover Nederland beschikt, betreffende betrokkenheid van Australische, [land 2] en Nederlandse autoriteiten bij de uitzetting en aanhouding van [eiser] , waaronder begrepen de ongecensureerde e-mailcorrespondentie van 8, 9, 10, 11, 13, 14 en 21 januari 2021 (door de Staat gecensureerd overgelegd als producties 2, 4 en 5);
betreffende uitlevering:
  • primair:de Staat te verbieden om [eiser] uit te leveren aan Australië
  • subsidiair:de Staat te gebieden:
a) de toestemming om [eiser] aan Australië uit te leveren in te trekken;
b) zorgvuldig onderzoek te doen naar:
 de reden van aanhouding en uitzetting door [land 2] naar Nederland in plaats van [land 1] ;
 de vraag of Australië daar op enige wijze bij betrokken was;
 en zo ja, wat die betrokkenheid inhield en wat het doel ervan was;
c) zorgvuldig onderzoek te doen naar mogelijk misbruik van de specialiteitsvoorwaarde en (dreigende) schending van artikel 3 EVRM, waarbij in ieder geval aan de Australische autoriteiten wordt gevraagd of (1) zij op dit moment voornemens zijn de Nederlandse autoriteiten om toestemming te vragen om [eiser] voor aanvullende feiten te vervolgen en (2) zij op dit moment bekend zijn met een voornemen van [land 3] autoriteiten om [eiser] te vervolgen en zo ja, voor welk(e) feit(en);
d) bij de Australische autoriteiten de garantie te bedingen dat geen aanvullende toestemming wordt gevraagd voor vervolging van feiten die al gevraagd had kunnen worden met het uitleveringsverzoek;
e) bij de Australische autoriteiten de garantie te bedingen dat onder geen beding een straf kan worden opgelegd waarbij [eiser] geen reëel uitzicht heeft op invrijheidstelling, ook niet wanneer hij hetgeen ten laste is of wordt gelegd ontkent en ook niet als hij, eventueel na het verkrijgen van aanvullende toestemming, wordt vervolgd voor meerdere feiten; en
f) pas opnieuw een besluit te nemen op het uitleveringsverzoek na uitvoering van het vorenstaande;
­
meer subsidiair:de Staat te verbieden [eiser] uit te leveren zolang de Staat:
g) geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar:
 de reden van aanhouding en uitzetting door [land 2] naar Nederland in plaats van [land 1] ;
 de vraag of Australië daar op enige wijze bij betrokken was;
 en zo ja, wat die betrokkenheid inhield en wat het doel ervan was
h) geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar mogelijk misbruik van de specialiteitsvoorwaarde en (dreigende) schending van artikel 3 EVRM, waarbij in ieder geval aan de Australische autoriteiten wordt gevraagd of (1) zij op dit moment voornemens zijn de Nederlandse autoriteiten om toestemming te vragen om [eiser] voor aanvullende feiten te vervolgen en (2) zij op dit moment bekend zijn met een voornemen van [land 3] autoriteiten om [eiser] te vervolgen en zo ja, voor welk(e) feit(en);
i) niet van Australië de onvoorwaardelijke garantie heeft gekregen dat onder geen beding een straf kan worden opgelegd waarbij [eiser] geen reëel uitzicht heeft op invrijheidstelling, ook niet wanneer hij hetgeen ten laste is of wordt gelegd ontkent en ook niet als hij wordt vervolgd voor meerdere feiten;
alles met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] door hem zonder voorafgaande adequate garanties uit te leveren aan Australië en door niet aan zijn onderzoeksplicht te voldoen ter zake van (dreigende) schendingen van mensenrechten. De combinatie van:
  • het tegen zijn wil en zonder recht en titel (laten) meenemen van [eiser] uit een restaurant in [land 2] door de [land 2] autoriteiten;
  • de contra-legem uitzetting van [eiser] vanuit [land 2] naar Nederland in plaats van naar [land 1] ;
  • de onduidelijkheid over de betrokkenheid van de Australische autoriteiten bij die gebeurtenissen;
  • het feit dat de Australische autoriteiten de Nederlandse autoriteiten al voor de uitzetting uit [land 2] hadden geïnformeerd over de verwachte aankomst van [eiser] in Nederland;
  • het verschil in uitleveringsrecht tussen Nederland en [land 1] ;
  • de uitlatingen van de Australische autoriteiten over [eiser] en zijn beweerdelijk omvangrijke drugsyndicaat in de media;
  • het relatief geringe feit waarvoor nu uitlevering wordt gevraagd in relatie tot die uitlatingen;
maken dat nader onderzoek en nadere garanties van Australië noodzakelijk zijn voordat tot uitlevering overgegaan kan worden. Ander blijft er sprake van een reëel gevaar dat [eiser] na uitlevering en als vervolgens toestemming wordt gevraagd en gekregen om hem voor aanvullende feiten te vervolgen, in strijd met artikel 3 EVRM een levenslange gevangenisstraf opgelegd krijgt, zonder reëel uitzicht op invrijheidstelling. Dit geldt te meer omdat de kans aanzienlijk is dat de Australische rechters niet zullen treden in de gang van zaken voorafgaand aan de uitlevering naar Australië als de Nederlandse de uitlevering al heeft ‘goedgekeurd’. Er zijn, zo stelt [eiser] verder, aanwijzingen dat de Australische autoriteiten misbruik maken van de Uitleveringswet en het Verdrag inzake uitlevering tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Australië van 5 september 1985 (hierna: het Uitleveringsverdrag). Nu wordt uitlevering gevraagd voor één feit – en zelfs voor dat feit bestaat al een risico dat [eiser] een levenslange gevangenisstraf opgelegd kan krijgen – maar na uitlevering kan Australië aanvullende toestemming vragen om [eiser] voor andere feiten te vervolgen. Er zijn aanwijzingen voor dat Australië nu al van plan is na uitlevering van [eiser] aanvullende toestemming voor vervolging van [eiser] voor andere feiten te vragen. Op die manier kan de rechterlijke toets worden omzeild, omdat zo’n aanvullend verzoek alleen door de Minister wordt getoetst. Indien de Australische autoriteiten in één keer zouden vragen om uitlevering voor de vele strafbare feiten waarvan zij hem verdenken, dan zou de Nederlandse rechter de uitlevering waarschijnlijk weigeren wegens strijd met artikel 3 EVRM.
3.3.
[eiser] stelt verder dat hij na detentie in Australië vermoedelijk zal worden uitgezet naar [land 1] . Het staat de [land 1] autoriteiten dan vrij om hem zelf te berechten of uit te leveren aan een derde land. Dit zou in strijd zijn met artikel 12 lid 1 en 3 van de Uitleveringswet en een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM opleveren. Dit omdat de autoriteiten van [land 3] kenbaar hebben gemaakt interesse te hebben [eiser] te vervolgen en [land 3] de mogelijkheid kennen van ‘life sentence without parole’ voor ‘drugs offences’.
3.4.
Ten aanzien van de gevorderde inzage in de stukken stelt [eiser] dat hij belang heeft bij spoedige inzage in de gevorderde stukken, zodat hij met die stukken zijn rechtspositie jegens en het (mogelijk) onrechtmatig handelen van Nederland, [land 2] en Australië kan beoordelen en hij zijn stellingen en vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad jegens die landen nader kan onderbouwen.
3.5.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding eerst de vorderingen met betrekking tot de uitlevering te beoordelen en zal vervolgens ingaan op de vordering op grond van artikel 843a Rv.
Uitlevering
4.2.
Op grond van de Uitleveringswet (Uw) vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de Minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de Minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de Minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon.
4.3.
Uit de artikelen 8 en 10 Uw volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten, zoals een inbreuk op het verbod van artikel 3 EVRM, in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister is voorbehouden aan de Minister (vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997, 533). Indien tegen een besluit van de Minister om de uitlevering toe te staan, wordt opgekomen bij de burgerlijke rechter met de stelling dat de uitlevering strijdig is met fundamentele rechten, dient toetsing van die beslissing een volledige te zijn (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, NJ 2007, 277).
4.4.
De hiervoor omschreven taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister betekent dat de opgeëiste persoon die bij de Minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren, het besluit van de Minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd. Hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, zal door de burgerlijke rechter in de beoordeling moeten worden betrokken. In voorkomend geval kan dit ook ertoe leiden dat in de civiele procedure op grond van deze nieuwe omstandigheden anders moet worden geoordeeld dan in de uitleveringsprocedure (HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016, 14).
4.5.
Op de verhouding met Australië is het Uitleveringsverdrag van toepassing. Op grond van artikel 1 van het Uitleveringsverdrag is de Staat in beginsel verplicht aan een verzoek tot uitlevering te voldoen. Van een verdragsrechtelijke verplichting van de Staat tot uitlevering kan – behalve ten aanzien van de in het verdrag opgenomen weigeringsgronden, die door de uitleveringsrechter al zijn beoordeeld – alleen worden afgezien als deze zal leiden tot een schending door de Australische autoriteiten van door het EVRM gewaarborgde rechten en vaststaat dat [eiser] in Australië niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van een dergelijke schending. Bij die beoordeling is van belang dat in de gevallen waarin zowel de verzoekende als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Hoewel Australië niet bij het EVRM is aangesloten zijn, geldt dit uitgangspunt ook ten aanzien van Australië, omdat Australië wel tot het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) is toegetreden.
4.6.
Daarnaast staat specifiek artikel 3 EVRM in de weg aan uitlevering indien er gegronde redenen (“substantial grounds”) zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering een reëel gevaar (“a real risk”) loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, (o.a. EHRM 7 juli 1989, ECLI:NL:XX:AB9902, NJ 1990, 158). Doet zo’n situatie zich voor dan kan de Minister niet volstaan met een verwijzing naar het vertrouwensbeginsel. Bij beoordeling van de vraag of die situatie zich voordoet heeft als uitgangspunt te gelden dat de “mere possibility of ill-treatment on account of an unsettled situation in the requesting country does not in itself give rise to a breach of Article 3” (EHRM 18 september 2012, zaak 17455 / 11 Umirov-Russia)
4.7.
Het standpunt van [eiser] houdt in dat uitlevering niet toelaatbaar is, althans niet zonder dat nader onderzoek is gedaan en/of nadere garanties zijn gevraagd, omdat er volgens hem een reële vrees bestaat dat hij in Australië een levenslange gevangenisstraf zal krijgen, zonder reëel zicht op invrijheidstelling. Ter zitting heeft [eiser] uitdrukkelijk verklaard dat hij niet (langer) vreest dat hij voor het feit waarvoor nu uitlevering wordt gevraagd zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Hij vreest echter dat Australië na uitlevering op grond van artikel 12 van het Uitleveringsverdrag aanvullende toestemming zal vragen om hem ook voor andere feiten te berechten. Formeel levert dat dan geen strijd op met de zogenaamde Vinter-jurisprudentie van het EHRM – op grond waarvan uitlevering niet toelaatbaar is, als er een reëel risico bestaat op een levenslange gevangenisstraf zonder reële mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling – maar hij loopt dan wel het risico dat hij de rest van zijn leven achter de tralies doorbrengt, zonder zicht op invrijheidstelling. Als het vragen van aanvullende toestemming voor vervolging voor andere feiten nu al het plan is van de Australische autoriteiten, dan is – zo stelt [eiser] – nú al sprake van een situatie waarbij uitlevering in strijd zou zijn met artikel 3 EVRM.
4.8.
De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat de stellingen van [eiser] op dit punt louter op speculaties berusten. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico na of als gevolg van de uitlevering een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Nederland en Australië zijn verdragspartners en op grond van het vertrouwensbeginsel moet er vanuit worden gegaan dat Australië niet een nu al bestaand voornemen voor vervolging van [eiser] voor andere feiten bij de Nederlandse autoriteiten achterhoudt. Het had op de weg van [eiser] gelegen aannemelijk te maken dat dit voornemen bij de Australische autoriteiten wel bestaat. Hij concretiseert echter niet dat er sprake is van concrete verdenkingen jegens hem of van (lopende) strafrechtelijke onderzoeken in Australië. Hij ontkent bovendien ook dat hij delicten heeft gepleegd. Verwijzingen van [eiser] naar publicaties in de media – waarin staat dat “autoriteiten beweren” dat [eiser] een grote drugsbaron is, vergelijkbaar met [Naam 1] en [Naam 2] en naar informatie die de Australische autoriteiten hebben verstrekt aan de Nederlandse politie en de Extra Beveilige Inrichting waar [eiser] verblijft en waaruit volgens [eiser] is af te leiden dat de Australische autoriteiten [eiser] verdenken van veel meer dan het feit waarvoor nu uitlevering wordt gevraagd volstaan niet. Uit deze informatie kan niet worden afgeleid dat er naar de mening van de Australische autoriteiten sprake is van
bewijsbareverdenkingen tegen [eiser] en van het voornemen om te dien aanzien tot vervolging over te gaan.
4.9.
Vorenstaande wordt niet anders door de volgens [eiser] onrechtmatige situatie met betrekking tot zijn overbrenging vanuit [land 2] naar Nederland. De uitleveringsrechter heeft daarover al geoordeeld en [eiser] heeft daaromtrent binnen het bestek van dit kort geding geen nieuwe feiten of omstandigheden aan de orde gesteld. De gang van zaken rondom de aanhouding van [eiser] in Nederland staan niet aan de uitlevering aan Australië in de weg en maken ook niet dat aannemelijk is dat de Australische autoriteiten nu al voornemens zijn na uitlevering aanvullende toestemming voor vervolging voor andere delicten te vragen.
4.10.
Ten aanzien van de vrees van [eiser] dat de Australische autoriteiten na uitlevering toestemming zullen vragen om hem ook voor andere delicten te vervolgen is dan ook de conclusie dat die stellingen geen grond vormen om uitlevering te verbieden en/of de Staat nader onderzoek te laten doen of nadere garanties te vragen. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter nog op dat voor zover de Australische autoriteiten na uitlevering op enig moment wel op grond van artikel 12 van het Uitleveringsverdrag aanvullende toestemming vragen om [eiser] voor andere feiten te vervolgen, een dergelijk verzoek door de Minister getoetst moet worden, waarbij de Minister evenzeer als nu gehouden is te toetsen of het verlenen van die aanvullende toestemming geen strijd met het EVRM op zal leveren. Het Uitleveringsverdrag voorziet echter niet in een rechterlijke toets van het verzoek van de Australische autoriteiten om aanvullende toestemming of van de dan door de Minister te nemen beslissing. De Staat heeft ter zitting toegezegd dat hij de huidige of toekomstige Nederlandse advocaat van [eiser] zal informeren over een eventueel voornemen om aanvullende toestemming te verlenen, waarna [eiser] daartegen op dat moment in kort geding kan opkomen. De voorzieningenrechter gaat er uitdrukkelijk vanuit dat de Staat deze toezegging nakomt.
4.11.
[eiser] heeft daarnaast aangevoerd dat hij als de detentie in Australië eindigt vermoedelijk door de Australische autoriteiten zal worden uitgezet naar [land 1] , omdat hij geen verblijfsrecht heeft in Australië en de [land 1] nationaliteit heeft. Bij die uitzetting kunnen de Australische geen voorwaarden opleggen en het staat de [land 1] autoriteiten vervolgens vrij om hem zelf te berechten of uit te leveren aan een derde land. Dit zou in strijd zijn met het specialiteitsbeginsel van artikel 12 lid 1 en met artikel 12 lid 3 van de Uitleveringswet. Dit aspect is, aldus [eiser] , nadrukkelijk aan de orde omdat de autoriteiten van [land 3] kenbaar hebben gemaakt belangstelling hebben [eiser] te vervolgen. [land 3] kennen de mogelijkheid van ‘life sentence without parole’ voor ‘drugs offences’. Ook dat betekent dat uitlevering naar Australië in strijd is met artikel 3 EVRM, omdat uitzetting naar [land 1] en vervolgens uitlevering aan [land 3] het reële risico meebrengt dat [eiser] de rest van zijn leven in detentie moet doorbrengen, zonder uitzicht op invrijheidstelling.
4.12.
Alleen al vanwege de omstandigheid dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in [land 3] een reëel risico loopt te worden veroordeeld tot welke gevangenisstraf dan ook, kunnen deze stellingen van [eiser] er niet toe leiden dat de uitlevering wordt verboden, of dat de Staat nader onderzoek moet doen of nadere garanties moet vragen. [eiser] heeft in dit verband slechts een “notice of appearance” overgelegd waaruit blijkt wie optreedt als vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in [land 3] in een (straf)zaak tegen onder andere [eiser] . Uit dit stuk kan op geen enkele manier worden afgeleid welk(e) feit(en) aan de orde is (zijn), of er sprake is van een voornemen om uitlevering van [eiser] te verzoeken en welke straf eventueel opgelegd zou kunnen worden. Zoals de Staat terecht stelt kan hieruit dan ook geen reëel gevaar op schending van artikel 3 EVRM worden afgeleid. Daarbij komt dat als [eiser] vanuit Australië inderdaad zal worden uitgezet naar [land 1] , een eventuele uitlevering vanuit [land 1] naar [land 3] door de [land 1] rechter getoetst zal moeten worden. Uit de stellingen van [eiser] in dit kort geding blijkt dat [eiser] vertrouwen heeft in de wijze van beoordeling door de [land 1] uitleveringsrechter. Hij heeft immers betoogd dat het in zijn belang was geweest als hij door [land 2] naar [land 1] was overgebracht, zodat de door Australië gevraagde uitlevering door de [land 1] in plaats van de Nederlandse rechter zou worden beoordeeld. De Staat heeft bovendien onweersproken gesteld dat de benadering van de levenslange gevangenisstraf in [land 1] hetzelfde lijkt te zijn als die van het EHRM, zodat [eiser] zijn vrees voor een levenslange gevangenisstraf in [land 3] aan de [land 1] uitleveringsrechter voor kan leggen.
4.13.
Slotsom is dat er geen grond is om de Staat te verbieden [eiser] uit te leveren aan Australië en evenmin om de Staat te gebieden voordat tot uitlevering over wordt gegaan nader onderzoek te doen en/of nadere garanties te bedingen. De vorderingen van [eiser] betreffende de uitlevering zullen worden afgewezen.
Vordering strekkende tot afgifte van stukken
4.14.
Voor een geslaagd beroep op artikel 843a Rv moet zijn voldaan aan de volgende vereisten:
  • [eiser] moet een rechtmatig belang hebben bij de gevorderde stukken;
  • de stukken moeten voldoende bepaald zijn en
  • de stukken moeten betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij [eiser] betrokken is.
Artikel 843a lid 4 Rv bepaalt ten slotte dat degene die de stukken tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft niet gehouden is aan deze vordering te voldoen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
4.15.
Bij conclusie van antwoord heeft de Staat diverse van de door [eiser] bij dagvaarding gevorderde bescheiden overgelegd. Dit is voor [eiser] aanleiding geweest zijn eis op dit punt te wijzigingen en verminderen. Ten aanzien van een aantal stukken heeft de Staat slechts gecensureerde stukken overgelegd. [eiser] vordert thans dat alle ongecensureerde correspondentie uit tussen autoriteiten uit Nederland en Australië en tussen autoriteiten uit Australië en [land 2] , waarvoor Nederland beschikt, betreffende betrokkenheid van Australische, [land 2] en Nederlandse autoriteiten bij de uitzetting en aanhouding van [eiser] , waaronder de correspondentie die door de Staat als productie 2, 4 en 5 gecensureerd is overgelegd.
4.16.
Dat de Staat beschikt over meer correspondentie dan de al gecensureerd overlegde correspondentie is gesteld noch gebleken. Over de wel overgelegde correspondentie stelt de Staat dat dit vertrouwelijke interstatelijke communicatie met de Australische autoriteiten betreft en dat hij over verstrekking van die stukken overleg heeft gehad met de Australische autoriteiten. De Australische autoriteiten hebben, zo stelt de Staat, ingestemd met (geanonimiseerde) overlegging, behalve waar het informatie betreft die weer afkomstig is van de [land 2] autoriteiten. De Australische autoriteiten hebben overleg gehad met de [land 2] autoriteiten en die stemmen niet in met inbrenging van die informatie in dit kort geding. De [land 2] autoriteiten houden vast aan interstatelijke vertrouwelijkheid. Als die informatie zou worden verstrekt zonder overleg met de [land 2] autoriteiten, zou dat de relaties tussen Australië en [land 2] kunnen schaden en als gevolg daarvan ook de relatie tussen Nederland en Australië, aldus de Staat.
4.17.
De voorzieningenrechter ziet in het belang van de interstatelijke vertrouwelijkheid en de relaties tussen Nederland en Australië, alsmede in het verlengde daarvan de relatie tussen Australië en [land 2] aanleiding om de vordering van [eiser] op dit punt binnen het bestek van dit kort geding af te wijzen. Voorshands is dit een gewichtige reden die rechtvaardigt dat de Staat de gevorderde informatie niet hoeft te verstrekken. Hierbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat – zoals uit hetgeen over de uitlevering is overwogen kan worden afgeleid – de gevorderde informatie voor [eiser] niet van belang is om de onrechtmatigheid van de uitlevering door de voorzieningenrechter te laten beoordelen. Het verkrijgen van informatie met het oog op een eventuele civielrechtelijke vordering uit hoofde van onrechtmatige daad tegen [land 2] , Australië of Nederland heeft niet zodanig spoedeisend belang dat dat in dit geval een ordemaatregel in kort geding rechtvaardigt.
Proceskosten
4.18.
Aangezien de vorderingen van [eiser] worden afgewezen, zal hij, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022.
idt