ECLI:NL:RBDHA:2022:11937

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 5849
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verblijfsvergunning humanitair niet tijdelijk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Surinaamse verzoekster die een verblijfsvergunning had aangevraagd met als doel 'humanitair niet tijdelijk'. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat verzoekster geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij niet zou worden uitgezet terwijl haar bezwaar in behandeling was.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld, waarbij verzoekster aanwezig was met haar gemachtigde. De Staatssecretaris was niet aanwezig, maar had wel aangegeven niet te kunnen komen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend is voor een eventueel bodemgeding. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster geen rechtmatig verblijf heeft en dat het bestreden besluit haar dwingt om een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen. De voorzieningenrechter heeft het spoedeisend belang van verzoekster erkend, maar heeft uiteindelijk het verzoek afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van oordeel was dat er geen onbillijkheid van overwegende aard was en dat de belangenafweging door de Staatssecretaris niet onjuist was.

De voorzieningenrechter heeft ook de argumenten van verzoekster met betrekking tot de Emancipatiewet en het Unierecht beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat deze geen redelijke kans van slagen hadden. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk beslist dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/5849

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 april 2022 in de zaak tussen

[verzoekster] , verzoekster

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: F.W. King),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.M. Post).

Procesverloop

In het besluit van 27 september 2021 heeft verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘humanitair niet tijdelijk’ (wedertoelating) afgewezen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 april 2022 op zitting behandeld gezamenlijk met de zaak AWB 21/5850. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Veder is verschenen [A] , de dochter van verzoekster.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Feiten
2. Verzoekster is van Surinaamse nationaliteit en geboren op [geboortedatum] 1971.
Op 2 mei 2021 heeft verzoekster een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel ‘humanitair niet tijdelijk’ (wedertoelating).
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoekster geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft. Volgens verweerder komt verzoekster niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat de uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Wat verzoekster heeft aangevoerd is volgens verweerder onvoldoende om haar vrij te stellen van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. Niet gebleken is volgens verweerder dat het voor verzoekster onredelijk hard is om naar Suriname te gaan om daar een mvv aan te vragen.
Spoedeisend belang
4. Verzoekster doet een beroep op rechtsoverweging 3 van AWB 21/3833. Daarin staat dat behandeling van het bezwaarschrift in Nederland mag worden afgewacht. Verzoekster stelt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit haar dwingen om een voorlopige voorziening in te dienen, zodat zij hangende de bezwaarfase niet wordt uitgezet. Daarin is het spoedeisend belang gelegen. Verzoekster vindt daarvoor steun in voornoemde uitspraak waarin dat ook zo is overwogen.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de voorlopige voorziening moet worden afgewezen, omdat spoedeisend belang ontbreekt. Uit het bestreden besluit vloeit weliswaar voort dat verzoekster de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten en verwijderd kan worden, maar deze enkele omstandigheid levert volgens verweerder bij gebrek aan een concrete aanwijzing dat op korte termijn een uitzetting zal plaatsvinden, geen spoedeisend belang op. Verweerder is uit navraag bij de Dienst Terugkeer en Vertrek op 3 februari 2022 gebleken dat er in het geval van verzoekster geen concrete plannen voor uitzetting bestaan.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nu het bestreden besluit als rechtsgevolg heeft dat er geen rechtmatig verblijf is en verzoekster dus niet in Nederland mag zijn en het bestreden besluit ook vermeldt dat het besluit op bezwaar niet in Nederland afgewacht mag worden, verzoekster ertoe wordt aangezet om een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen. Het is immers onzeker of en wanneer verweerder gelet op de rechtsgevolgen van het bestreden besluit concrete uitzettingshandelingen zal gaan verrichten. Daar komt bij dat de vermelding in het verweerschrift dat er geen concrete plannen voor uitzetting bestaan onder meer niet leidt tot rechtmatig verblijf. Nu de voorlopige voorziening strekt tot het voorkomen van uitzetting zodat de beslissing op het bezwaar kan worden afgewacht en het antwoord op de vraag of en wanneer er uitzetting zal plaatsvinden onzeker is, is het spoedeisend belang een gegeven.
De Emancipatiewet
7. Verzoekster stelt dat het besluit in strijd is met de Wetten ter opheffing der slavernij in Suriname en de Nederlandse Antillen [1] , ofwel de Emancipatiewet, van 26 augustus 1862 en de daarbij behorende Proclamatie van 3 oktober 1862. Volgens verzoekster is in deze wet geregeld dat de slavenbevolking van Suriname en zijn erfdragers vanwege hun jarenlange bijdragen aan de schatkist van het koninkrijk aanspraak maken op een grondrecht, namelijk het recht op welzijn. Dit is een absoluut recht. Elke overheidsmaatregel die het welzijn in de weg staat, is in strijd met de Emancipatiewet volgens verzoekster. Verzoekster verwijst voor het begrip ‘emancipatie’ naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Emancipatie is een volwaardige plaats in de Nederlandse samenleving vanuit een achtergestelde positie. Het tegenwerpen van het mvv-vereiste houdt achterstelling in stand en voorkomt dat verzoekster volwaardig kan deelnemen aan de Nederlandse samenleving. Verzoekster maakt aanspraak op een met de Emancipatiewet beoogd verblijfsrecht naar keuze. Verweerder had ambtshalve moeten toetsen aan de bij de Emancipatiewet behorende Proclamatie.
8. De voorzieningenrechter ziet in de tekst van de Emancipatiewet en de door verzoekster overgelegde tekst van de Proclamatie geen ‘recht op welzijn’ genoemd. De voorzieningenrechter volgt verzoekster dan ook niet in haar stelling dat de wel in de Proclamatie opgenomen tekst leidt tot een verblijfsrecht naar keuze. Er staat enkel in de Proclamatie vermeldt: ‘’Dusdoende zult Gij het mij gemakkelijk maken, de wijze bedoelingen des Konings voor Uw toekomstige welzijn ten uitvoer te leggen’’. De betekenis die verzoekster daaraan geeft volgt aldus niet uit de Proclamatie. Op de zitting heeft verzoekster uitgelegd dat het haar eigen interpretatie is van de Proclamatie. Gelet op het voorgaande heeft deze grond geen redelijke kans van slagen en dat betekent dat het dus niet kan leiden tot toewijzing van de voorlopige voorziening.
Het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel
9. Verzoekster voert aan dat verweerder ten onrechte niet de evenredigheid heeft getoetst van het verlies van haar Nederlanderschap en in het verlengde daarvan het verlies van het Unieburgerschap. Verzoekster verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 februari 2020 [2] . Daarin staat dat de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap en het daarmee gepaard gaande verlies van het Unieburgerschap in individuele gevallen beoordeeld moeten worden. Verzoekster heeft op 25 november 1975 van rechtswege het Nederlanderschap verloren. Volgens verzoekster had verweerder de evenredigheid moeten beoordelen op het verliesmoment van de Nederlandse nationaliteit. De gevolgen die er toen waren en die voorzienbaar waren dienen te worden betrokken in de evenredigheidstoets. Op de zitting heeft verzoekster naar voren gebracht dat zij een optierecht had waarmee zij aanspraak kon maken op het Nederlanderschap en dat haar optierecht afliep nadat het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) al in werking was en daarmee was verkrijging van het Unieburgerschap voorzienbaar en hadden de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap en daarmee van het Unieburgerschap betrokken moeten worden. Verzoekster vindt hiervoor steun in de uitspraak van deze rechtbank van 25 juni 2021 [3] . Verzoekster ondervindt gevolgen die in strijd zijn met het Unierecht.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat het in deze procedure gaat om het besluit op de aanvraag van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en niet om een besluit op een aanvraag betreffende het opnieuw verkrijgen van het Nederlanderschap noch om het verlies van Nederlanderschap zoals in de door verzoekster aangehaalde zaken. Dit betekent dat de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap en het daarmee eventueel gepaard gaande Unieburgerschap in dit kader geen rol kunnen spelen. Verweerder heeft dat derhalve niet hoeven te beoordelen in het kader van de evenredigheid. Dit betekent dat de verwijzing naar die zaken ook niet op gaat. Daar komt nog bij dat verzoekster het Nederlanderschap is verloren op 25 november 1975 en het burgerschap van de Europese Unie pas is ingesteld bij inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie op 1 november 1993. Verder staat niet ter discussie dat verzoekster het Nederlanderschap nooit heeft herkregen en dat zij dus geen gebruik heeft gemaakt van haar optierecht. Dit betekent dat zij nooit een Unieburger is geweest. Verweerder heeft de gevolgen van het verlies daarvan reeds om die reden ook niet hoeven te beoordelen. De omstandigheid dat verzoekster een optierecht had maakt dat niet anders. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze grond ook geen redelijke kans van slagen heeft.
De belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM
11. Volgens verzoekster heeft verweerder ten onrechte geen kenbare belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakt. Nu verweerder dat niet heeft gedaan is het aannemelijk dat het besluit in strijd is met het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 [4] en met de uitspraak van de ABRvS van 22 juni 2016 [5] . Op de zitting heeft verzoekster desgevraagd aangegeven dat verweerder ten onrechte niet de familiebanden heeft meegewogen en de verstrekte informatie dat verzoekster voor haar hulpbehoevende moeder zorgt en dat haar moeder afhankelijk is van die zorg.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het familieleven van verzoekster met haar dochter in Suriname voortgezet kan worden. Verweerder heeft geen familieleven tussen verzoekster en haar moeder en broer aangenomen, omdat niet is aangetoond dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verder is verweerder niet gebleken van privéleven van verzoekster hier in Nederland. Zij wordt geacht dat in Suriname te hebben en ook zich daar te kunnen handhaven al dan niet met behulp van familieleden.
13. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland en de rechtspraak van de ABRvS, volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de desbetreffende vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. [6] De rechter moet toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de familiebanden kenbaar heeft beoordeeld in het kader van de vraag of er sprake is van beschermingswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft aan hetgeen verzoekster in dit kader naar voren heeft gebracht niet ten onrechte de conclusie verbonden dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met haar moeder, broer en/of gestelde zus. Het enkele samenwonen met familie heeft verweerder niet ten onrechte onvoldoende gevonden om een bijzondere afhankelijkheid aan te nemen. De stelling van verzoekster op zitting dat zij zorgt voor haar hulpbehoevende moeder en dat haar moeder van die zorg afhankelijk is, heeft verweerder ook niet van standpunt hoeven doen veranderen omdat dat verder niet is onderbouwd en concreet gemaakt. Dit betekent dat verweerder niet ten onrechte geen familieleven als bedoeld in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen verzoekster en haar moeder, broer en gestelde zus heeft aangenomen en dat verweerder gelet daarop niet aan een belangenafweging is toegekomen. Verweerder heeft enkel een belangenafweging gemaakt ten aanzien van het aangenomen familieleven tussen verzoekster en haar dochter. Voor zover verzoekster heeft willen betogen dat die belangenafweging niet goed is gemaakt heeft zij onvoldoende concreet gemaakt waarom dat volgens haar het geval is. De grond heeft geen redelijke kans van slagen.
Hardheidsclausule
15. Verzoekster doet een beroep op artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit. Daarin is bepaald dat het mvv-vereiste buiten toepassing kan worden gelaten als toepassing daarvan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verzoekster stelt dat toepassing van het mvv-vereiste in dit geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het getuigt van een bijzondere hardheid als zij terug moet keren naar Suriname.
16. Op basis van wat verzoekster tot nu toe heeft aangevoerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Verweerder heeft aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen dat niet is toegelicht, noch onderbouwd waarom verzoekster in Suriname geen bestaan heeft, dan wel waarom het onevenredig hard is om terug te keren om daar een mvv aan te vragen.
De hoorplicht
17. Verzoekster voert aan dat verweerder verplicht is om haar te horen op basis van de rechten die uit de Emancipatiewet en daarbij behorende Proclamatie voortvloeien. Verzoekster verwijst naar een uitspraak van de ABRvS van 13 juni 2003 [7] en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 8 juni 2005 [8] waarin onder meer staat dat de hoorplicht bij uitstek geschikt is om nader onderzoek te verrichten naar de persoon van de aanvrager betreffende omstandigheden.
18. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet verplicht kan worden gesteld om verzoekster te horen op grond van de Emancipatiewet en daarbij behorende Proclamatie. Uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) [9] volgt dat het een afweging is van het bestuursorgaan of belanghebbenden al dan niet gehoord worden. Nu het gaat om een verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar zal verweerder die afweging nog moeten gaan maken.
Conclusie
19. Het bezwaar van verzoekster heeft op dit moment geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter ziet verder, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening daarom af.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.R.P. Stehouwer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022.
De voorzieningenrechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, 1862, nr. 164.
4.ECLI:CE:2006:0131JUD005043599.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 10 december 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2780).
9.Artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb.