ECLI:NL:RBDHA:2022:12148

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
20/8277
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een nieuwe aanvraag om bijstandsuitkering na intrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, die een bijstandsuitkering aanvraagt, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had eerder een bijstandsuitkering die per 25 februari 2020 was ingetrokken na een fraudemelding. Op 3 juni 2020 diende eiser een nieuwe aanvraag in, die op 9 juli 2020 door het college werd afgewezen. Het college handhaafde deze afwijzing in het bestreden besluit van 17 november 2020, waarbij het de wettelijke grondslag voor de beoordeling wijzigde maar de afwijzing volhield. Eiser ging hiertegen in beroep.

De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2022 behandeld. Eiser voerde aan dat het college zijn bezwaar niet inhoudelijk had behandeld en dat er wel degelijk gewijzigde omstandigheden waren die recht gaven op bijstand. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet had aangetoond dat zijn situatie was veranderd ten opzichte van de eerdere intrekking. De rechtbank concludeerde dat het college de eerdere intrekking van de bijstandsuitkering terecht had betrokken bij de beoordeling van de nieuwe aanvraag.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat eiser niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand. De rechtbank benadrukte dat de aanvrager moet aantonen dat er relevante wijzigingen zijn in de omstandigheden na een eerdere intrekking van de bijstandsuitkering. De uitspraak werd gedaan door mr. A.J. van der Ven, in aanwezigheid van griffier mr. M. van de Wetering.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/8277

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 september 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (het college)

(gemachtigde: A. Bogaards).

Inleiding

1.1.
Het college heeft de bijstandsuitkering van eiser per 25 februari 2020 ingetrokken. Eiser heeft op 3 juni 2020 een nieuwe aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend. In het besluit van 9 juli 2020 heeft het college deze aanvraag afgewezen. [1]
1.2.
Met het bestreden besluit van 17 november 2020 op het bezwaar van eiser heeft het college de wettelijke grondslag voor de beoordeling van de aanvraag gewijzigd en is het college gebleven bij de afwijzing van de aanvraag. [2]
1.3.
Eiser heeft hierop beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4.
Het college heeft op het beroepschrift gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het besluit tot afwijzing van de aanvraag van eiser om een bijstandsuitkering. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat deze zaak over?
4. Eiser ontving sinds 12 augustus 2009 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een fraudemelding heeft het college een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van eiser. Dit onderzoek heeft ertoe geleid dat het college de uitkering per 25 februari 2020 heeft ingetrokken.
5. Op 3 juni 2020 heeft eiser bij het college opnieuw bijstand aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat eiser ten opzichte van het intrekkingsbesluit geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Volgens het college is er nog steeds onvoldoende informatie om uit te gaan van een relevante gewijzigde omstandigheid, in die zin dat eiser ten tijde van belang wel voldeed aan de voorwaarden voor bijstand.
Wat vindt eiser in beroep?
6. Eiser voert aan dat het college het bezwaar tegen de intrekking niet inhoudelijk heeft behandeld en beoordeeld, zodat het ten onrechte naar de ongewijzigde omstandigheden van eiser heeft gewezen. Verder voert eiser aan dat het college geheel voorbij is gegaan aan de bijzondere individuele omstandigheden van eiser om de ingangsdatum van de aangevraagde bijstand te honoreren. Het college had bovendien de kosten van bezwaar moeten vergoeden, omdat de grondslag van het besluit is gewijzigd. Eiser verzoekt om een schadevergoeding van € 1.500,- vanwege immateriële schade die hij stelt te hebben geleden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Eerdere intrekking
7. Tussen partijen is allereerst in geschil of het college de eerdere intrekking van de bijstandsuitkering bij de besluitvorming mocht betrekken. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Hoewel het intrekkingsbesluit ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was, was het wel van kracht. Eisers bezwaar tegen dat besluit had geen schorsende werking en eiser heeft de voorzieningenrechter niet verzocht om dat besluit te schorsen. Het intrekkingsbesluit was dus van kracht, zodat het college de intrekking als gegeven moest beschouwen.
Gewijzigde omstandigheden
8. Tussen partijen is vervolgens in geschil of sprake is van gewijzigde omstandigheden in die zin dat nu wel wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
9. In een geval waarin een nieuwe aanvraag voorligt na een eerdere intrekking van de bijstand, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sinds die intrekking een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. [3]
10. De te beoordelen periode loopt van 3 juni 2020, de datum waarop eiser zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 9 juli 2020, de datum van het besluit waarbij het college de aanvraag heeft afgewezen.
11. Aan de intrekking van de bijstandsuitkering heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek en een verklaring van eiser blijkt dat een deel van zijn vaste lasten en kosten voor levensonderhoud maandelijks door derden wordt betaald, dat hij beschikt over de bankpas en pincode van zijn dochter en dat derden jarenlang zijn reizen naar het buitenland betaalden en hij hierover geen inlichtingen heeft verstrekt. Volgens het college is sprake van een onbekende geldstroom, waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
12. Eiser heeft op het aanvraagformulier de vraag of zijn situatie gelijk is gebleven sinds de intrekking van zijn bijstandsuitkering bevestigend beantwoord. Hiermee heeft eiser – zoals later door hem toegelicht – bedoeld dat hij nog steeds in bijstand behoevende omstandigheden verkeert. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college eiser om meer informatie gevraagd. Hierop heeft eiser naar het college een verklaring gestuurd waarin hij aangeeft dat hij geld heeft geleend bij familie en vrienden en nog een lening open heeft staan. Verder geeft hij aan dat hij in de toekomst geen gebruik meer kan maken van het geld van zijn kinderen. Hij heeft geen spaargeld, levensverzekeringen, beleggingen of een eigen huis. Uit de bijgevoegde schuldbekentenis blijkt dat eiser in de maanden april tot en met juni 2020 in totaal € 3.312,63 heeft geleend van E.R.A. Badal voor de betaling van de huur, de zorgpremie en boodschappen. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft eiser, op de vraag wat precies de gewijzigde omstandigheden zijn, verklaard dat zijn kinderen hebben aangegeven dat zij niet langer voor eiser kunnen betalen. Omdat eiser geen inkomsten meer had, kon hij hen ook niet meer terugbetalen. Die situatie was niet langer vol te houden.
13. De verklaringen van eiser zijn onvoldoende om te concluderen dat zijn situatie na de intrekking van de bijstand gewijzigd is, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. In tegendeel, uit de door hem overgelegde schuldbekentenis blijkt dat in de maanden voorafgaand aan de aanvraag om bijstand een deel van zijn vaste lasten en kosten voor levensonderhoud nog steeds door derden werd betaald. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand nog steeds niet vast te stellen.
13. De verklaring van eiser dat zijn kinderen in de toekomst niet meer kunnen bijspringen, is in dit kader niet relevant, want die heeft geen betrekking op de situatie ten tijden van het nemen van het bestreden besluit, nog daargelaten dat hij deze stelling niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft onderbouwd.

Individuele omstandigheden

15. Tussen partijen is verder in geschil of het college terecht heeft geconcludeerd dat er voor het meewegen van individuele bijzondere omstandigheden geen ruimte is. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Uit vaste rechtspraak volgt namelijk dat voor het meewegen van dergelijke omstandigheden geen ruimte is in gevallen, zoals hier, waarin de bijstandsaanvraag is afgewezen op de grond dat de aanvrager niet heeft aangetoond dat zijn situatie is gewijzigd ten opzichte van de situatie die heeft geleid tot het eerdere intrekkingsbesluit. [4]
Proceskostenvergoeding
16. Eiser betoogt dat het college de kosten die hij gemaakt heeft voor de behandeling van zijn bezwaar had moeten vergoeden. Hij voert hiertoe aan dat het besluit van 9 juli 2020 een onjuiste grondslag had. Dit betekent dat het besluit onrechtmatig was en de kosten van bezwaar vergoed moeten worden.
16. Dit betoog van eiser slaagt niet. De kosten die een bezwaarmaker redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan namelijk uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. [5] In het bestreden besluit heeft het college de wettelijke grondslag gewijzigd in artikel 11 en 17 van de Pw, maar de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Dit maakt dat er geen sprake is van herroeping van het besluit van 9 juli 2020. Het college heeft dus terecht geconcludeerd dat de kosten van bezwaar niet in aanmerking komen voor een vergoeding.
Schadevergoeding
18. Eiser heeft tot slot verzocht om een vergoeding van de immateriële schade die hij stelt te hebben geleden. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Conclusie en gevolgen

19. Gelet op het voorgaande heeft het collegede bijstandsaanvraag van eiser terecht afgewezen. Dit betekent dat het bestreden besluit stand houdt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van de Wetering, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Op grond van de artikelen 11 en 17 van de Participatiewet (Pw).
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1890.
4.Zie o.m. CRvB 18 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:317.
5.Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).