In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het College van burgemeester en wethouders van Den Haag over de opschorting en intrekking van haar bijstandsuitkering. Eiseres had haar bijstandsuitkering opgeschort gekregen per 1 april 2020, en later ingetrokken, omdat zij niet de gevraagde informatie had verstrekt. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het niet overleggen van bankafschriften niet onder de inlichtingenverplichting valt en dat de gevraagde informatie niet relevant was voor de vaststelling van haar recht op bijstand.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft aangeleverd. De rechtbank oordeelde dat de bankafschriften van belang zijn voor de verificatie van het recht op bijstand, en dat het college bevoegd was om de bijstandsverlening op te schorten en in te trekken op basis van de medewerkingsverplichting. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte, maar dat eiseres hierdoor niet benadeeld was. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard, en werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiseres.
De uitspraak benadrukt het belang van de medewerkingsverplichting in het kader van de Participatiewet en de rol van bewijsstukken zoals bankafschriften in de beoordeling van het recht op bijstand. De rechtbank heeft de beslissing van verweerder om de bijstandsuitkering op te schorten en in te trekken, ondanks het motiveringsgebrek, in stand gelaten.